Herman Gorter Biografie

‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid,’ de opening van Mei van Herman Gorter is één van de bekendste dichtregels uit de Nederlandse poëzie geworden. De classicus Gorter begint als belangrijke Tachtiger met sensitivistische gedichten. Daarna voelt hij zich aangetrokken tot het wijsgerige werk van Spinoza, dat hij ook vertaalt. Hij raakt gegrepen door het socialisme, wordt politiek actief en publiceert een aantal geëngageerde gedichten zoals 'Een klein heldendicht' en 'Pan'.

Levensloop

Herman Gorter is afkomstig uit een geslacht van doopsgezinde predikanten. Zijn vader Simon is dominee en literator. Hij sterft als Herman zes jaar oud is. Zijn moeder drijft een pension en moet van weinig geld rondkomen. Toch krijgt haar zoon een prima opvoeding. Hij studeert klassieke talen aan de universiteit van Amsterdam en wordt leraar aan een gymnasium in Amersfoort.

In 1890 trouwt hij met de vermogende patriciërsdochter Wies Cnoop Koopmans. Na het huwelijk wijdt hij zich enkele jaren geheel aan de literatuur en filosofie. Hij vertaalt Spinoza’s Ethica en komt steeds meer onder invloed van socialistische denkbeelden zoals die beleden worden door Duitsers als Kautsky en Mehring. In 1897 wordt Gorter lid van de SDAP, een jaar later redacteur van De Nieuwe Tijd, het blad dat hij ook financieel ondersteunt. Gorter en zijn vrouw leven zeer sober in hun huis in Bussum: ze roken en drinken weinig en eten vegetarisch. Zijn brochure Het historisch materialisme. Voor arbeiders verklaard (1908) trekt de aandacht en wordt in veel landen vertaald.

Gorters houding en levenswijze staat haaks op die van de arbeidersbeweging, hoe toegedaan hij het lot van de werknemers ook is. Zelf is hij sjiek gekleed en beoefent hij elitaire sporten als cricket, tennis en zeilen. Gorter heeft regelmatig last van depressies. Men vermoedt dat zijn toenemende nervositeit ook te maken heeft met zijn gecompliceerde liefdesleven. Naast zijn vrouw (het echtpaar blijft kinderloos) heeft Gorter relaties met Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Beide vrouwen zijn niet van elkaars bestaan op de hoogte. Pas bij Gorters begrafenis komt dit amoureuze dubbelleven uit. Gorters vrouw is dan al jaren dood.

Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog en in de revolutionaire jaren die volgen is Gorter politiek zeer actief. Hij is lid geworden van de kleine SDP, die na de Russische revolutie de CPN (Communistische Partij Nederland) wordt. Later neemt Gorter afstand van de ‘opportunistische’ leiding van die partij. Gorter ziet zijn idealen steeds minder bereikbaar worden. Hij raakt steeds meer vervreemd van vrienden en is regelmatig ziek en depressief. Hij overlijdt op de terugweg van een reis naar Zwitserland in een hotel in de buurt van Brussel aan de gevolgen van een aanval van angina pectoris.

Werk

Gorters werk omvat strikt literaire publicaties, pamfletten en studies en door zijn idealen bepaald literair werk. Zijn acht delen omvattende Verzameld werk wordt bezorgd door zijn vriendin Jenne Clinge Doorenbos en de Amsterdamse hoogleraar Garmt Stuiveling (1948-1952). Gorter debuteert met sonnetten en een episch-lyrisch fragment, Lucifer. Aan Mei, het gedicht dat hem onsterfelijk zal maken, werkt hij tussen 1886-1889. De eerste zang verschijnt in De Nieuwe Gids in 1886. Mei, met de klassiek geworden beginregel ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’geldt als het hoogtepunt van de Tachtigers poëzie: persoonlijk van ritme, een opvallende beeldspraak en een samengaan van natuurliefde, melancholie en erotiek.

In 1890 verschijnt de sensitivistische bundel Verzen, een weerslag van extatische en mystieke ervaringen. Een aantal gedichten uit Verzen gecombineerd met nieuwe komen uit in De school der poëzie (1897). In enkele essays in De Nieuwe Gids neemt hij steeds meer afstand van de Tachtigers. Hij wil voortaan de dichtkunst voeden met de grootheid van de socialistische opvattingen. Verzen (1903) getuigt daarvan, evenals van zijn liefde voor Ada Prins. Een klein heldendicht is ook weer programmatisch van karakter. Pan (1912), zijn tweede epische gedicht is veel ruimer van opzet en heeft de bevrijding van de mens als onderwerp. In erotisch opzicht is het geïnspireerd door zijn gevoelens voor Jenne Clinge Doorenbos.

In 1916 brengt hij zijn lyrische poëzie in twee delen onder de titel Verzen. In de periode daarna schrijft Herman Gorter behalve tientallen artikelen ook veel Liedjes. Hij bestudeert het verband tussen maatschappij en dichterschap bij onder anderen Dante, Shakespeare en Goethe. Na zijn dood verschijnen die essays in 1935 in De groote dichters. Postuum komt er ook nog ander werk uit zijn laatste levensjaren uit, waaronder Liedjes (drie delen, 1930) en Sonnetten (1934).

Waardering

Voor velen is Gorter alleen de dichter van Mei of van de sensitivistische gedichten, die kunnen worden opgevat als het begin van de moderne Nederlandse poëzie. Het ‘einde’ van de dichter Gorter wordt vaak bepaald door de verschijning van De school der poëzie (1897). In zijn strijdbare, politieke jaren is het enorme elan van zijn vroege jaren verdwenen, maar het zijn zeker niet alleen traktaten die in die periode het licht zien. Herman de Liagre Böhl heeft in zijn biografie over Gorter Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd (1996) duidelijk de verwantschap tussen de diverse genres die Gorter heeft beoefend, aangegeven. Hoe complex de persoonlijkheid en het karakter van Herman Gorter is geweest, blijkt evenzeer uit deze biografie. Dichter, theoreticus, sportman, begenadigd spreker, vrouwenliefhebber; Gorter is stellig één van de meest veelzijdige schrijvers van zijn generatie.

Biografische teksten in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL)

1898 W.G.C. Byvanck, ‘Herman Gorters school der poëzie’. In: ‘De Gids. Jaargang 62’.

Citaat:

Toen kwam Gorters ‘Mei.’ Het gedicht had het zuiverste kenteeken van poëzie: het was een blijde verrassing en het was eenig.

Gorter nam zijn plaats in onder de pairs. Hij had misschien niet het stoere der strijders van het eerste uur, maar hij bezat daarentegen wat de lievelingen der Goden onderscheidt: het waas van jeugdig geluk en zelfbewusten schroom. En zijn talent werd forscher in het gezelschap van zijn gelijken, zijn poëzie stortte zich al dichter en dichter bij de bronnen van het leven om den diepen donkeren toon van 's levens scheppende almacht in haar klanken op te kunnen vangen.

Het waren de groote jaren, van het einde van 1888 tot aan het begin van 1891. Er was een rumoer van triomfeerend werk. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij.

Volledige tekst

1905 Albert Verwey, ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst’.

Citaat:

Toen Gorter zijn Mei begon bestond het streven naar een ideële schoonheid, naar verbeelde gestalten, die de veelvoudige zinnelijkheid van de wereld alleen in zich opnamen zoover het met hun algemeenheid bestaanbaar was, - en die gestalten in klank en ritme. De grenzen van deze kunst, als ideële woordkunst, waren het bizondere van de zinsaandoening, en de muziek die in klank en ritme hoorbaar was. Noch dat bizondere, noch de muziek, afgescheiden van klank en ritme, kon in woord gebracht. En dat juist was wat Gorter wilde: de bizondere zinsaandoening èn muziek.

Volledige tekst

1924 Frans Coenen, ‘Levenslust, Levensviering, Levenszwijmel’. In: Frans Coenen, Studiën van de Tachtiger beweging’.

Citaat:

En lijkt het bij Van Deyssel of de extase zoo hoog stijgt, zoo ijl wordt, dat alle verband met het stoffelijke te loor gaat, de dichter enkel maar stamelend uiting geeft aan wat hij zelf nauwelijks schijnt te benaderen, bij Gorter vindt men altijd nog de beheerschte uitdrukking van een eigen gevoelsmaatgang. Hij lijkt zelfs zeer beheerscht in zijn persoonlijke ongebondenheid aan allen algemeenen vorm. Want persoonlijk is hij vóór alles. Hij schijnt wel rein van conventie geboren, zonder weet van eenige traditie of algemeenen vorm, en kneedt en breekt zijn zinnen en woorden, om zoo verwonderlijk dicht de gewaarwordingen te benaderen, dat die woorden in hun samenstel de dingen en toestanden haast zelf worden, zóó onmiddellijk wekken zij de gelijke impressie in ons op.

Volledige tekst

1924 Karel van de Woestijne, ‘Herman Gorter’ ( N.R.C., 22 November 1924). In: Karel van de Woestijne, ‘Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur’ (eds. P.N. van Eyck, P. Minderaa e.a.).

Citaat:

Maar ik zeg, dat waar de sociaal-democratie als maatschappelijk stelsel wordt behandeld, deze behandeling dreigt ondichterlijk uit te vallen. Nochtans heeft Herman Gorter zich deze behandeling als eene taak opgelegd. En nu is mijne stelling, dat hij die taak tot een goed einde heeft gebracht, dat hij de sociaal-democratische theorie tot waarlijk-dichterlijke stof heeft gemaakt, alleen omdat de grondslag van zijn eigen dichterlijke geaardheid het hierboven omschreven impressionisme is.

Tegenover zijne politieke overtuigingen staat Herman Gorter als dichter veel strakker, naar mij voorkomt, dan mevrouw Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk. Dit is, ik geef het toe, misschien maar een schijn, waar beide betrokkenen zullen tegen protesteeren.

Volledige tekst

1927 A. Roland Holst, ‘In memoriam Herman Gorter’. In: ‘De Gids. Jaargang 91’.

Citaat:

Steeds heviger, doordringender, haast lichamelijk aangrijpender werd zijn woord: men herleze die onvergankelijke gedichten van verblindend licht en beangstigend donker. Hij ging verder; hij overschreed de grenzen van het bewoonbare leven; hij kwam in het onherbergzame, onstuimige gebied van leven's voortijd; zijn taal brak, maar hij ging verder, hij kon niet zwijgen; iets als een verblindende waanzin ontredderde zijn woorden. Verder dan iemand voor hem moet hij in den omtrek zijn doorgedrongen, waar - onwaarneembaar, grootsch, eentonig en onstuimig - eeuwig verborgen achter vliegende wolken van schuim die Fontein van de Huiveringwekkende Schoonheid leeft. In de gedichten ‘De Dagen’, waarmee het tweede deel van ‘De School der Poëzie’ begint, gedichten, die geen gedichten meer zijn, is het mij alsof de groote regen, afgewaaid van die Fontein, mij recht in het gezicht vlaagt. Verder gaan zou in de letterlijke beteekenis waanzin geworden zijn. Hij stond stil; hij kwam terug.

Volledige tekst

1927 Anoniem, ‘Een debat om Gorter’. In: ‘Den Gulden Winckel. Jaargang 26’.

Citaat:

Is dit [het gedicht ‘Zie ik hou van je’] geen eeuwig nieuw juweeltje? Is dit niet om te kussen aanbiddelijk van naïef gevoel, van innigheid en aandoenlijke liefheid? Ik ken in vreemde talen maar heel weinig kleine gedichten - Heinrich Heine's Buch der Lieder incluis - die zóó argeloos zuiver van glanzend sentiment zijn. Men zou verwachten, dat iedere Hollander met eenige aanspraak op gevoel voor dichtkunst het uit zijn hoofd kende, evenals iedere ontwikkelde Duitscher “Du bist wie eine Blume” kent. Maar hoeveel van onze Charlestonnende, beenbibberende jongelui zouden er leven, die het in hun hoofd en hun hart dragen?’

Volledige tekst

1927 Anoniem, ‘Herman Gorter †’. In: ‘Den Gulden Winckel. Jaargang 26’.

Citaat:

Gorter was, evenals Leopold, die hem zoo zeer vereerde, een eenzelvig mensch. Hij stond sedert lang buiten de letterkundige groepen, maar werd ook door de ‘jongeren’ - als de dichter van den eersten bundel der ‘Verzen’ meer nog dan om zijn ‘Mei’ - vurig bewonderd. Terwijl echter Leopold althans op enkele jongere dichters rechtstreeks invloed kon hebben, zijn Gorter's ‘Verzen’, als onnavolgbaar in hun verbijsterende oorspronkelijkheid, een eenzaam heiligdom gebleven waaraan niemand durfde raken.

Dat op de uiterste gevoeligheid dezer poëzie geen gelijkwaardige voortzetting kon volgen, viel des te moeilijker te ontkennen, omdat het latere werk van den dichter deze verwachting scheen te bevestigen.

Volledige tekst

1928 Pieter Jelles Troelstra, ‘Een strijd om de leiding’. In: Pieter Jelles Troelstra, ‘Gedenkschriften. Deel II. Groei’.

Citaat:

De toetreding tot de Partij van Gorter en Mevrouw Roland Holst, die op of omstreeks het Kongres van Arnhem van 1897 plaats vond, werd door mij met vreugde begroet en wekte bij mij schoone verwachtingen op. Ik hoopte, dat er van hen bezieling en geestelijke verheffing zou uitgaan voor den strijd der arbeiders. De meer philosophische school, die zij hadden doorloopen, gaf aanleiding van hen een verdieping te verwachten van de aktie, die wij hadden te voeren. (…) Het ongeluk was, dat zij en Gorter weldra meenden het marxisme te moeten prediken tegen de leiding van de Partij en haar politieke aktie. Zoo werd het marxisme een onderwerp van voortdurenden strijd. Binnen zekere grenzen hadden deze polemieken voor de beweging van nut kunnen zijn, maar hun eenzijdigheid en gebrek aan menschenkennis deed dit gedeelte van hun werk vrijwel mislukken.

Volledige tekst

1929 Anthonie Donker, ‘Herman Gorter’. In: Anthonie Donker, ‘De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894)’.

Citaat:

Hij [Gorter] behoorde niet tot de voormannen, die geestdriftige bewonderaars der nieuwe beweging elkaar in Amsterdam op straat of in de café's veelbeteekenend aanwezen. Maar de verschijning van het eerste boek van Mei in den vierden jaargang van De Nieuwe Gids werd in den kring der ingewijden onmiddellijk als de triomf van het tijdschrift erkend en begroet. Men wenschte elkander geluk met dit prachtig en opzienbarend debuut, dat al wat De Nieuwe Gids, sinds de eerste aflevering verscheen, voorstond, glorieus in vervulling deed gaan. Op het oogenblik dat Gorter bij Kloos binnentrad met het handschrift van Mei, werden de stoute verwachtingen eener nieuwe groote kunst, welke Kloos het gewaagd had te doen hooren, plotseling en verrassend werkelijkheid.

Volledige tekst

1930 Anthonie Donker, ‘In memoriam Herman Gorter’. In: Anthonie Donker, ‘Fausten en faunen. Beschouwingen over boeken en menschen’.

Citaat:

Herman Gorter was en zal nog lang wezen de patroon der jonge dichters in de eerste jaren van overmoed en geestdrift. Ook later nog zal een stille, blijde knaap: Gorter, zeggen als een wachtwoord voor zijn nieuw geluk. Temeer schokt ons daarom dit heengaan, daar zijn naam ons altijd aan jeugd en leven heeft doen denken. En nu hij ons heeft verlaten, bekruipt ons de stille vrees, dat wij hem niet genoeg geëerd hebben. Wij hadden hem zoo lief, maar hebben wij onze liefde niet teveel verzwegen?

Volledige tekst

1931 J.C. Bloem, ‘Kroniek der poëzie’. In: ‘Den Gulden Winckel. Jaargang 30’.

Citaat:

Ik heb Gorter maar eenmaal, en toen nog zeer kort, niet lang voor zijn dood ontmoet, maar die eene ontmoeting is voldoende geweest om voorgoed de zekerheid te hebben gekregen, tegenover een wezen te hebben gestaan, dat, indien onze samenleving niet ook maar het geringste gevoel voor grootheid had verloren, onaangevochten als een van haar grootsten zou zijn erkend. In dat licht wil ik zijn verzen lezen; ik ga verder en zeg: in dat licht moeten die verzen gelezen worden.

Volledige tekst

1932 Henriette Roland Holst-van der Schalk, ‘De schoonheid van Herman Gorters poëzie’. In: ‘De Gids. Jaargang 96’.

Citaat:

Gorter heeft de poëzie zóó eenvoudig en natuurlijk leeren spreken, als sedert Brederoo geen enkel Noordnederlandsch dichter dat had gedaan. Somtijds heeft zijn taal iets kinderlijks, - en misschien zou men hem kunnen verwijten, de taalvormen met al te groote individueele vrijheid te behandelen. In Gorter's taal komen zoowel de sterke als de zwakke kanten van zijn individualisme aan het licht. Hij heeft onze taal zeer verrijkt, haar leniger en gesmijdiger gemaakt. Maar hij deed het alles eigenmachtig, als een onweerstaanbaar zachte geweldenaar ging hij met haar om. De liefde voor oude oorspronkelijke taalvormen, die zoo diep leeft in Gezelle, het streven die vormen weer tot leven te brengen en zóó de taal, van haar eigen wortel uit, organisch te verrijken; - zij waren Gorter te eenenmale vreemd.

Volledige tekst

1933 N.A. Donkersloot, ‘De Tachtigers zooals men hen niet kent: Herman Gorter’. In: Die Nuwe Brandwag. Tydskrif vir Kuns en Lettere. Jaargang 1933’.

Citaat:

Het is mij wat waard, van den dichter van ‘Mei’ te weten, dat hij een geestdriftig sportman was, cricketer, schaatsenrijder, zeiler. Dat hoort bij de ruimte en open helderheid van ‘Mei’ en van zijn latere en laatste gedichten. In al zijn werk is een ruimende wind, en ik weet geen ander dichtwerk, dat mij zoo aan de open vlakten van Holland herinnert als dat van Herman Gorter. (…) Na zijn veertigste jaar is Gorter nog een hartstochtelijk bergenklimmer geworden. Hij waagde graag, zegt Henriette Roland Holst. Dat woord geldt voor zijn gansche leven en werk. Hij waagde graag in de poëzie, hij deed den roekeloozen gooi naar de opperste klankexpressiviteit en versmaadde daarvoor een gemakkelijk te bereiken perfectie zijner verzen. Hij waagde het, de volmaaktste, naaktste, gewoonste eenvoud in zijn verzen te beproeven.

Volledige tekst

1938 Frans Erens, ‘Herman Gorter’. In: Frans Erens, ‘Vervlogen jaren’.

Citaat:

Naar mijne meening moet men den waren Gorter zoeken in zijne Gedichten. Niet in Mei, noch in Pan of eenige zijner latere verzen. Men moet den echten Gorter zoeken ook niet in zijn gedichten, zooals hij ze later heeft gewijzigd, maar in de onbesnoeide, zooals hij ze het eerst heeft gepubliceerd. Men moet hem daar zoeken om hem te leeren kennen. Ik zal niet zeggen, dat in de latere edities door het aanbrengen van meerdere soberheid, niet hier en daar verbeteringen zijn ontstaan. Doch de onstuimige Gorter in al zijn woestheid en losbandigheid van verbeelding, hij is naar ik meen het beste te vinden in zijn Gedichten.

Volledige tekst

1938 H. Marsman, ‘Herman Gorter’. In: ‘Critisch proza’.

Citaat:

Toen ik Gorter omstreeks 1922 in Bergen ontmoette, maakte hij een tegelijk krachtigen en ingekeerden indruk. Het is waar, dat hij aan een medisch voorschrift gebonden was, maar hoewel zijn gezicht sterk gegroefd was, had zijn gestalte nog een natuurlijke, rustige veerkracht. Ik wist, dat hij in de jaren daarvóor ervaringen had doorgemaakt [men denke slechts aan het mislukken der wereldrevolutie] die vrijwel ieder ander na een bestaan met zoveel slopenden hartstocht geleefd, althans innerlijk tot een wrak zouden hebben gemaakt. Maar bij hem bleek niets van dit alles. Hij was de verwildering der sensitivistische verzen, het verlies van zijn vrouw, het schrijven van Pan, de korte maar hevige ziekte daarna, den politieken strijd met zijn vernederingen en nederlagen te boven gekomen, en hoewel hij als dichter in den loop der jaren veranderd en als man van zestig natuurlijk geen jongen meer was, leefde er, nog in die laatste jaren, iets in hem van onverwoestbare jeugd, en merkwaardig genoeg, voor een deel leek mij deze bepaald door den inkeer waarover ik sprak.

Volledige tekst

1938 Aegidius W. Timmerman, ‘Herman Gorter en Diepenbrock’. In: Aegidius W. Timmerman, ‘Tim's herinneringen’ (ed. Harry G.M. Prick) (1983).

Citaat:

De oude ervaren schipper hield het roer, maar op verzoek van ‘den Jonker’ gaf hij het over aan Gorter, die meer had gezeild. Een poos bleef hij bij ons om toe te kijken, maar ziende dat het roer in vaste handen was, schommelde hij op zijn bloote voeten naar voor, want het dek lag driekwart vertikaal en ik stónd bijna tegen bakboord. Ik was bang...

Maar Herman. O, hee! Daar stond hij op zijn sterke gespreide beenen, vast als ijzer, een glimlach om zijn dikke lippen, een blos op zijn frissche wangen, alles open, zijn oogen, zijn heele ziel, zijn blauwe colbertje. ‘Heerlijk’ zei zijn mond, ‘Heerlijk’ zeiden zijn stralende oogen, ‘Heerlijk’ zijn jonge sterke lichaam. Eén stuk hartstochtelijk leven en blijheid en genieten, alles frischheid en koelte en vrolijkheid. Zijn geele strooien hoedje woei af van zijn kortgeknipte haren. Hij keek er niet naar om, hij lachte. Toen zag ik voor het eerst den God in hem, dien ik altijd ben blijven vereeren. Balder! Apollo den leider van het choor der Muzen! Pan!... Hoe wonderlijk dat zijn studentennaam toen al Pans was. Wie zou hem dien gegeven hebben!

Op dat koele water met zijn hooggaande golven onder dien gouden zonnehemel zag hij in de blauwe oogen van de Vrijheid! De Vrijheid, waar hij zijn heele leven voor gevochten heeft met al de oprechtheid van zijn nobele, eerlijke hart. De Vrijheid voor hem zelf, de Vrijheid voor de Gemeenschap!...

Volledige tekst

1943 Garmt Stuiveling, ‘[De kunst van de sociale opstandigheid]’. In: Garmt Stuiveling, ‘Een eeuw Nederlandse letteren’.

Citaat:

Gorter, zelf nieuw geïnspireerd door zijn nieuwe overtuiging, verwachtte van een komend socialisme een artistieke bloei zoals geen der vroegere tijden nog had gekend; verrukt door dit toekomstvisioen beschouwde hij het proletariaat dan ook allereerst als de uitverkorene tot het verrichten van een wereldhistorische daad, niet als die armzalige menigte van werkers en werkelozen, wier tragisch bestaan voor Mevrouw Roland Holst het uitgangspunt was. Gorter zag vooral het lichte doel, zij de duistere weg erheen, hij de grootheid van de strijd, zij de zwakheid van de strijders, hij de toekomst en het geluk, zij het heden en de offers. Daarom is bij Gorter, ofschoon lyricus van aanleg, in zijn latere werk het epische steeds meer gaan overheersen, terwijl bij H.R.H. het lyrisch-dramatische bléef en zo mogelijk nog sterker werd.

Volledige tekst

1950 Menno ter Braak, ‘Gorter en Marsman’. In: Menno ter Braak, ‘Verzameld werk. Deel 6’.

Citaat:

Uit het essay van Marsman blijkt echter duidelijk genoeg, dat de verwantschap tussen deze beide dichters berust op dezelfde ‘honger’, die hen in staat stelt de psychologie voor het visioen te versmaden: de honger naar metaphysica. Niet toevallig ziet Marsman in de ‘honger naar geluk’ Gorters sterkste instinct; want hier raakt zijn wereld die van Gorter. Van dit punt uit kan hij nu alle verschillen met een zekere koelheid onder de ogen zien; Gorters weg is niet de zijne, in het hem zo vertrouwde herkent hij nu overal het vreemde. Uit dat samenspel van eigen en vreemd is zijn Gorter-studie geboren en tot een definitieve waardebepaling gegroeid.

Volledige tekst

1951 Menno ter Braak, ‘Dogma en muziek. Herman Gorter: De Groote dichters’. In: Menno ter Braak, ‘Verzameld werk. Deel 4’.

Citaat:

Gevoelig en dogmatisch tegelijk: bestaat er dan eigenlijk nog een tegenstelling tussen de Gorter van Mei en die van Pan? Is het sensitivisme der Verzen niet evenzeer een bewijs van ‘muzikaliteit’ als het idealistisch marxisme, dat hier, ondanks alle heftige activiteit in het leven, toch naast het leven staat? De muziek als het tegendeel van de psychologie, als de abstracte afwezigheid tegenover concrete mensenkennis (denk ook aan Gorters voorliefde voor de geometrische Spinoza!); de muziekmens, die, hoewel hij van nature volstrekt geen mensenhater is, eer een sterk zinnelijk wezen en zelfs een fanatiek profeet van een Mensheid, toch vereenzamen moet, omdat het contact met anderen zich niet verenigen laat met de abstracte zuiverheid der Idee... het komt mij voor, dat hier een sleutel te vinden zou zijn tot de gehele Gorter, mits men zich wenst los te maken van de populaire misvatting, als zou de muziekmens in de eerste plaats worden getypeerd door pianospelen, trompetblazen, of dirigeren.

Volledige tekst

1958 Victor E. van Vriesland, ‘Gorter's laatste worsteling’. In: Victor E. van Vriesland, ‘Onderzoek en vertoog I’.

Citaat:

Welk een geestkracht moet het gevergd hebben, om op deze zuivere hoogte, waar bijna niets meer groeit, nog te ademen en te leven. Maar hiervan is niets te bemerken. De volkomen zuiverheid, waarin deze poëzie ons verschijnt, maakt dat de enigjuiste uitdrukkingsvorm hier aandoet als moeiteloos gevonden, zonder eerst gezocht te zijn. Waarschijnlijk is dit slechts een schijn, maar dat maakt voor den lezer geen verschil. Hij ontdekt, dat toch nooit enig effect beoogd, dat nooit getracht is, een bepaalden indruk bij hem op te wekken, en weinig ontdekkingen zijn juist indrukwekkender. Hij vindt hier het gebrek aan wat gemeenlijk charme heet, dat sedert de periode die met Mei afsloot, aan Gorter's werk een eigenaardige en kenmerkende kracht, bijna zou ik zeggen een speciale charme gaf.

Volledige tekst

1963 Gerben Colmjon, ‘Herman Gorter’. In: Gerben Colmjon, ‘De beweging van tachtig. Een cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw’.

Citaat:

Er is geen tweede dichter die de schoonheid van het Nederlandse landschap - zowel de duinstreek en het strand van Noord-Holland als de Loosdrechtse plassen, de Utrechtse hei en heuvels, als de Friese meren - zo sterk heeft ondergaan en zo suggestief heeft weergegeven als Herman Gorter, en wil men de uitdrukking ‘het wonder van Tachtig’ handhaven, dan moet dat bij deze dichter zijn. In de lange reeks van het geslacht Gorter heeft er in dit individu eensklaps een samengaan van eigenschappen plaatsgevonden, een voor ons onbegrijpelijk biologisch en psychisch proces, dat door de omstandigheden begunstigd een voor Nederland geheel nieuwe poëzie opleverde.

Volledige tekst

1964 J.C. Brandt Corstius, ‘Herman Gorter, de dichter (1864-1964)’ (lezing gehouden op 11 juli 1964). In: ‘Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1964’.

Citaat:

Herman Gorter is een uitzonderlijk selectief ontvanger geweest van deze muziek van zijn tijd. Dat blijkt vooral uit een aantal gedichten die hij in zijn bundel Verzen van 1890 opnam. Hun bijzondere betekenis is, dat zij taalsymbolen zijn van de ervaring der werkelijkheid als eeuwig veranderlijk moment-zijn. Als zodanig hebben zij in de Europese poëzie hun gelijken niet. Zij verbeelden de sensatie van het leven als stroom, vlam, als adem, golf. Zij symboliseren niet alleen het besef dat, zoals de dichter het uitdrukt ‘het leven voorbijgaat alsof het leeft’, maar ook het lijden onder de afwezigheid van die ervaring, ‘te leven en 't niet te meenen’ zegt Gorter. Hoe zij dit doen is tot nu toe-d.w.z. vijf-enzeventig jaren nadat verscheidene van deze verzen werden geschreven-nauwelijks bekend, omdat het vrijwel niet onderzocht is.

Volledige tekst

1977 Jan Romein en Annie Romein-Verschoor, ‘Herman Gorter. Dichter van Holland en het socialisme’. In: Jan Romein en Annie Romein-Verschoor, ‘Erflaters van onze beschaving’.

Citaat:

Hij liep het Amsterdams gymnasium af om daarna klassieke letteren te gaan studeren en werd, na een periode van somberheid en vereenzaming in zijn puberteitsjaren, een gezond, sportief, vrolijk ‘normaal’ student: ‘een uit duizend’, zegt hij zelf. De literaire faculteit van die dagen was er niet naar om het verzet van een groep begaafde, opstandige en levenslustige jongelieden tegen al wat dor, droog, gemummificeerd, in een woord verburgerlijkt was, op te vangen. Zijn versombering, in zijn jeugdjaren al, was Gorter zich bewust geworden als invloed van die zelfde macht der duisternis, waar alleen de schoonheid der klassieken en... Multatuli hem bovenuit had kunnen tillen. ‘Maar toen is hij gekomen om mij voedsel te geven en heeft mijn ziel behouden. En lang heb ik toen achter zijn voeten geloopen, waar hij ging, en heb hem liefgehad als een hond den man, die hem zijn eten geeft,’ schreef hij bij Multatuli's dood.

Volledige tekst

1978 Arthur Lehning, ‘Herman Gorter’. In: ‘Internationale Revue i 10 1927-1929’.

Citaat:

Sinds hij het socialisme als het eenig aanvaardbare ideaal had erkend, heeft hij zich onvoorwaardelijk en met zijn geheele persoonlijkheid aan dien strijd gegeven. Naast Domela Nieuwenhuis, den revolutionairen wekker van het nederlandsche proletariaat, naast den politieken organisator van het reformistische, verpolitiekte, socialisme, Troelstra, behoort hij tot de vier groote historische figuren van het socialisme in dit land. In zoo verre het socialisme de cultureele beweging is die ernaar streeft de verloren samenhangen en het verbroken evenwicht tusschen het individu en de maatschappij, de verhouding tusschen de persoonlijkheid en de gemeenschap, te herstellen, in zoo verre is Gorter als geen ander de verpersoonlijking van dit socialisme geweest, en de socialistische strijd viel samen met zijn allerpersoonlijksten strijd.

Volledige tekst

1978 Gerrit Borgers en H.A. Gomperts, ‘De eeuw van de omkeer 1864-1952’. In: Gerrit Borgers en H.A. Gomperts, ‘Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst in hun tijd’ (tweede druk).

Citaat:

De nieuwe Internationale, die van Moskou uit geleid wordt, aanvaardt sedert 1920 (Tweede Congres) slechts partijen als lid die aan strenge eisen van politieke rechtzinnigheid voldoen. Zo lijkt de zuiverheid er hoog in het vaandel geschreven. Maar die is, zegt Gorter, gericht op de Russische verhoudingen: een kleine zekere partij, die andere stromingen doordringt en die, oplettend op eigen doen en laten, bondgenoten niet schuwt. In West Europa kán dat niet.

Gorter ging dat in Moskou vertellen, maar gehoor vond hij niet. In Duitsland heeft hij, met een afgesplitste groep uit de groep die eerder van de S.P.D. afgesplitst was, enig succes. Maar de Nederlandse equivalent van deze - kortstondige - Kommunistische Arbeiter Partei bleef zeer klein. De twisten er binnen waren dus zeer groot. In de politieke en persoonlijke vereenzaming is de dichter nu meer en meer overtuigd van de grootheid van het wereldgebeuren. Terwijl de beweging overal faalt, weet hij dat de grote golfslag die de maatschappij doet bewegen, in de richting gaat van de muziek der nieuwe mensheid, en van de arbeidersraad, om die te verwezenlijken.

Volledige tekst

1985 Garmt Stuiveling, ‘Gorter, Herman’. In: G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), ‘De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs’.

Citaat:

Voor Gorter betekende het socialisme een maatschappijvernieuwing welke de poëzie zou bevrijden van haar burgerlijke beperkingen en weer opvoeren tot de hoogte der klassieken. In een paar befaamd geworden essays, gepubliceerd in De Nieuwe Tijd, verwierp hij de schoonheidsopvatting van de Tachtigers, voor wie hij overigens bewondering en sympathie bleef voelen. Hij beschouwde zichzelf als een voorloper, geroepen om de Nederlandse poëzie te doen stijgen tot de grootheid van de socialistische idee. De bundel Verzen (1903) getuigt van deze inspiratie en van het geluksgevoel waarmee zijn liefde voor Ada Prins hem vervulde. Maar dit was te individueel, hij wilde de cultuurwending die zich in het proletariaat voltrok dichterlijk verbeelden en achtte episch werk daartoe het meest geschikt.

Volledige tekst

1986 Enno Endt, ‘Herman Gorter 1864-1927’. In: Anton Korteweg en Murk Salverda (red.), ‘’t Is vol van schatten hier...’ (2 delen).

Citaat:

Gorter zoekt in de jaren negentig zijn levensbeschouwelijk heil bij Spinoza. De abstractie van diens filosofie bevredigt hem tenslotte niet. Een fataal teken is hem ook, dat zijn poëzie in deze periode dor en redenerend, schoolmeesterlijk werd. Een leermeester was deze zoekende trouwens toch altijd, zo gauw hij eenmaal gevonden had. Wanneer hij Marx als zijn definitieve leidsman heeft erkend, besteedt hij een groot deel van zijn tijd en energie in de tweede helft van zijn leven aan de popularisering van diens leer. Hij houdt honderden lezingen, heel Nederland boven de rivieren affietsend, en schrijft een tiental brochures (zoals Het historisch materialisme, voor arbeiders verklaard (1908)) die, in vele talen vertaald, door de proletariërs aller landen gelezen worden. Hij is een van de weinige literatoren die ook daden, en dat zonder ophef, bij zijn woorden voegt.

Volledige tekst

1996 Annette Portegies, ‘Jongleren op de grens van kunst en wetenschap’. In: ‘Ons Erfdeel. Jaargang 39’.

Citaat:

De lezer [van Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd - Herman Gorter 1864-1927 van Herman de Liagre Böhl] blijft achter in knagende twijfel: was Herman Gorter niet gewoon een gouden haantje op een torenspits, meewaaiend met alle winden? Die twijfel blijft, ook als het dualisme in Gorters persoonlijkheid ter sprake komt. De Liagre Böhl laat weliswaar zien dat de dichter zijn leven lang heen en weer geslingerd werd tussen zijn gevoel en zijn verstand, maar daarmee verklaart hij niet, om een paar voorbeelden te noemen, Gorters merkwaardige agressie in de periode dat hij leraar was, zijn bijna ziekelijke moederbinding, het zalvende paternalisme dat hij ten opzichte van zijn minnares Ada Prins tentoonspreidde en het fanatisme waarmee hij, de kunstenaar, voor de arbeidende klasse op de barricades klom. Was Gorter een gespleten ziel? Was zijn vroege succes in de vaderlandse letteren hem naar het hoofd gestegen?

Volledige tekst

2000 Jan Bank en Maarten van Buuren, ‘Mystiek socialisme: Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst’. In: Jan Bank en Maarten van Buuren, ‘1900 Hoogtij van burgerlijke cultuur’.

Citaat:

De dichter Herman Gorter raakte aan het begin van de jaren negentig in een geestelijke en artistieke impasse. Zijn ‘sensitieve verzen’ (de Verzen van 1890), evocaties van gevoelsbewegingen en vluchtige zintuiglijke indrukken, zijn een hoogtepunt in de Nederlandse poëzie, maar ze markeren in persoonlijk opzicht de diepe staat van ontreddering waarin Gorter was komen te verkeren. Gorter trok, evenals Lodewijk van Deyssel in diens ‘sensitivistische schetsen’ de uiterste consequenties van het impressionisme en legde zo de kwetsbare plek van de Tachtigers bloot: hun volstrekte gebrek aan levensbeschouwing. De behoefte deed zich gelden aan ‘meer stijl en stelligheid, meer vaste richting en geloof’ (Huizinga). Gorter ging op zoek naar een geestelijke grondslag en hij vond die aanvankelijk in de ideeën van Spinoza.

Volledige tekst

2000 Dick Welsink, Anna-Marie Lücken en Aad Meinderts, ‘“Voetballende dichters zijn goden, elk apart halfgoden”: 1900-1950’. In: Erik Brouwer (tekst), Aad Meinderts, Henk Spaan en Erna Staal (samenstelling), ‘Literatuur met een doel. Schrijvers over voetbal’.

Citaat:

[Uit] de verslagen van De Nederlandsche Sport blijkt heel duidelijk dat hij elk jaar beter is gaan spelen. En toen Gorter in 1892 een nieuwe club stichtte, Amersfoortsche VV, was hij zelfs onmiskenbaar de beste speler die er rondliep. Volgens oud-leerling P. Groeneboom was Gorter de enige die voetbalschoenen had en hij maakte als ‘center’ de meeste goals. En hij was nog buitengewoon veelzijdig ook. Als het moest, speelde Gorter als linksbuiten en op zondag 4 december 1892 stond hij zelfs op doel tijdens de uitwedstrijd tegen Go Ahead uit Wageningen. Hoe zal Gorter de avond daarvoor hebben geslapen? De thuiswedstrijd tegen Go Ahead ging met 10-0 verloren en zijn ploeg was voor de return niet compleet. (Amersfoortsche VV verliest later dat seizoen ook nog een keer met 17-0, maar toen speelde Gorter niet mee. In het verslag wordt dat ook als excuus gebruikt. Zijn absentie werkte ‘demoraliserend’.)

Volledige tekst