J.J. Cremer Lof & Blaam

J.J. Cremer Lof & Blaam

Lof & Blaam: J.J. Cremer

1868 S. Gorter, in een bespreking van ‘Van huis, Anna Rooze, Lidewyde’. In: 'De Gids. Jaargang 1869'.

Citaat:

De Heer Cremer is minder schrijver dan acteur. Zijne geschriften zijn opgeschreven voordrachten. Wie meer dan eens het voorrecht had die wonderbaar buigzame zilveren stem van den Betuwschen Novellist te hooren vleien, smeeken, zingen, honen of donderen, wie op haar vleugelen zich gedragen voelde, zal onder het lezen van dezen roman en wel in die (altijd het best gelukte) passages, waar het Geldersch landvolk optreedt, haar voortdurend hebben gehoord en dubbel genoten. Maar zou het genot van het geschreven woord blijven, als de stem zal verstomd zijn?

Volledige tekst

1871 Cd. Busken Huet, ‘J.J. Cremer’. In: 'Litterarische Fantasien en Kritieken' (vijftiende deel).

Citaat:

[Men] zal den onzuiveren indruk ontvangen dat de heer Cremer een auteur is met banketbakkersgaven. Hij blaakt voor al wat goed en edel is, doch discht dit goede en edele in zulke zoete vormen op, doet er zoo veel suiker, zoo veel vanille, zoo veel oranjebloesemwater bij, dat het eer naar minder dan naar meer smaakt. Men zou zeggen: eene te groote portie roomtaart.

Volledige tekst

1875 ‘Binnenlandse letterkunde’. In: 'Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875'.

Citaat:

Welnu, zonder nog aan de romans van Cremer te denken, als novellenschrijver mag ook hij genoemd worden een machtig toovenaar, die uit het niet allerlei gestalten doet oprijzen; en wie hem eenige zijner beroemdste novellen heeft hooren voordragen, die zal hier of daar die boeren en boerinnen terugvinden, als hij de dorpen van ons platteland bezoekt.

Volledige tekst

1888 Jan ten Brink, ‘Jacobus Jan Cremer’. In: 'Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2'.

Citaat:

De schildering door stem en geste, door gelaatsuitdrukking en houding, bereikte bij Cremer eene volmaaktheid, zooals zeldzaam bij eenig Nederlandsch redenaar of tooneelkunstenaar voorkwam. Hij had de gaaf, om met een enkele trek een persoon te teekenen, zoodat eene gestalte zichtbaar werd voor de verbeelding van alle hoorders. Zijne schoone, welluidende stem drukte alles uit, wat hij wenschte te doen hooren. Kinderen, vrouwen, grijsaards traden op met eigenaardig stemgeluid; hij bootste den slag der roeispanen in de rivier na; hij deed vuurpijlen opgaan, de zweep knallen over dravende paarden - en dit alles zonder inspanning schijnbaar, met eene kleine aanduiding, juist ter snede gekozen.

Volledige tekst

1948 C.G.N. de Vooys, ‘Hoofdpersonen en hun onderlinge verhouding’. In: 'Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 7'.

Citaat:

De dorpsnovelle was een genre dat juist bij Cremer's aard paste. Zacht van aard, rein van hart, gevoelig voor het leed van de medemens, was zijn levensbeschouwing optimistisch. Hij zag de slechtheid, de zonde, maar achtte het goede onoverwinnelijk; hij geloofde aan schuldeloosheid en zondeloosheid; hij verwachtte bekering en heil van een moraliserende kunst. Zijn psychologie was oppervlakkig en schematisch: deugd en ondeugd stonden als licht en donker scherp tegenover elkaar.

Volledige tekst

Lof & Blaam: 'Betuwsche novellen'

1857 ‘J.J. Cremer, Betuwsche novellen. Twee delen’. In: 'Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857'.

Citaat:

Wanneer de Schrijver ons vóór de uitgave geraadpleegd had over de reproductie dezer verhalen, wij zouden niet geaarzeld hebben de uitgave te ontraden. Vooreerst zijn de verhalen zelve ons niet belangrijk genoeg. Eene tweede aanmerking is deze: dat de Auteur te natuurlijk is. De schilder die letterlijk alles wil copiëren, zoo als hij het in de natuur vindt, levert broddelwerk; de auteur die te natuurlijk is, wordt onnatuurlijk; en hoewel het wenschelijk is de personen zoo te doen spreken als zij in het werkelijke leven doen, kan men toch nimmer vergeten, dat men hierin ook maat moet houden, en ze moet aanraken met den tooverstaf der kunst. Die kunst moet aanwezig zijn, maar de lezer moet die niet bemerken, en wanneer wij dus zeggen, dat de Auteur dezer Novellen te natuurlijk is, bedoelen wij dit in dien geest.

Volledige tekst

1888 Jan ten Brink, ‘Jacobus Jan Cremer’. In: 'Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2'.

Citaat:

In deze zestien novellen schuilt het geheim van Cremer's roem als schrijver. Neemt men ze te samen, dan onderscheiden ze zich allen door iets gemeenschappelijks. In den regel treedt een paar jongelui op. Cremer's jonge boerendeernen zijn frissche, lieve kinderen des velds met een blos op de konen en een glimlach op de helderroode lippen. Zijne jonge boeren zijn wat plomper, en soms geven ze den auteur veel moeite, door bijzondere gebreken. In de meeste dezer novellen treedt naast dit paar een bedorven schepsel op, lijdende aan trots, luiheid, ijdelheid, nijd, gramschap, aan eene der zeven hoofdzonden. Dit laatste maakt somtijds den gewenschten indruk niet. In de ontmaskering der zedelijke boosheid toont de auteur te veel zijn lust om den leeraar, den dominé in partibus te spelen. Het is alsof hij zijn talent van beeldend en schilderend kunstenaar wantrouwt, of hij bezorgd is, dat bij zijne grepen in het volle boerenleven de gewone menschelijke snoodheid door de minder gewone menschelijke deugd in de schaduw zal worden gesteld. Hierbij komt, dat zijne Betuwsche boeren en boerinnen, als men ze eenmaal kent, herhaaldelijk hetzelfde uiterlijk vertoonen, schoon ze telkens nieuwe namen dragen.

Volledige tekst

1918 K. Lantermans, ‘J.J. Cremer en het dialekt der Over-Betuwe’. In: 'De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12'.

Citaat:

Als Cremer hier voor mij stond, ik zou hem zeggen: ‘Ik klaag u aan voor de rechtbank der

waarheid, dat gij geen beeld hebt gegeven van den waren toestand, maar een caricatuur van mijn schoolmakkers en een Zerrbild van mijn taal, omdat gij niet hebt gevoeld voor dat volk, maar het hebt gebruikt, misbruikt. Gij hadt de pen om te beschrijven, gij hadt meesterwerk kunnen leveren. Ik breng u de eer toe, die u toekomt: gij zijt de eerste, tot heden de beste schrijver over mijn volk geweest, maar het beeld is er nog niet en de aureool om uw hoofd is een beletsel voor ieder ander, die er zich aan waagt.’

Volledige tekst

1918 P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), ‘Cremer, Jacobus Johannes’. In: 'Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4'.

Citaat:

De zeden en gewoonten zijner landgenooten zijn door geen schrijver zoo trouw weergegeven als door Cremer in zijn Betuwsche en Overbetuwsche vertellingen. Hij werd door deze schetsen in geheel Nederland geliefd en populair in den vollen zin van 't woord, niet alleen als schrijver, maar ook als spreker. Op Nutsavonden en in letterkundige bijeenkomsten was er geen plaats onbezet, wanneer Cremer als spreker optrad. Voorgedragen in het Betuwsch dialect, waren zijn verhalen altijd pakkend.

Volledige tekst

1927 Jan te Winkel, ‘Zedenroman en novelle’. In: 'De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde VII. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)'.

Citaat:

Deugd en ondeugd vinden in deze novellen niet altijd, maar toch meestal, haar loon en hare straf, evenals in de werkelijkheid, waar het kwade wel niet altijd, maar toch gewoonlijk, de straf met zich brengt, die er allengs zelf mee is opgegroeid, en waar het goede wel niet altijd, maar toch gewoonlijk, beloond wordt, omdat goed zijn op zich zelf reeds een geluk is. Wie dat niet kan inzien, is geen idealist, zeker niet, maar hij is ook waarlijk geen realist, en Cremer was zoowel het een als het ander.

Volledige tekst