Betje Wolff en Aagje Deken Biografie

Betje Wolff en Aagje Deken gelden als onafscheidelijk. Bijna alles wat ze schrijven, schrijven ze samen. De twee vrouwen vormen een geducht schrijversteam. Haarfijn becommentariëren ze in brievenromans als 'Sara Burgerhart' de zeden van de burgerij van hun tijd. Ze sparen hun kritiek niet. Ook zijn ze voor de verworvenheden van de Franse Revolutie en tegen het Nederland van het Huis van Oranje.

Betje Wolff en Aagje Deken

Elizabeth Dekker wordt in 1738 in Vlissingen geboren. Ze verliest haar moeder op dertienjarige leeftijd. Al heel vroeg begint ze met schrijven. In diverse geschriften hekelt ze het orthodoxe geloof van haar Vlissingse omgeving en toont ze zich een aanhanger van de Verlichting. Als zij op zeventienjarige leeftijd wordt ‘geschaakt’ door een vaandrig met wie ze echter onmogelijk kan trouwen, komt ze in een maatschappelijk isolement terecht. Ze wordt eruit gered door Adriaan Wolff, een oudere dominee die met haar een verstandshuwelijk sluit en haar meeneemt naar de Beemster.

In de Beemster is Betje Wolff eenzaam, maar schrijft ze veel. Ze ondervindt veel kritiek met haar felle geschriften tegen de regenten en de in haar ogen ouderwetse kerk. Eén van haar criticasters is Agatha Deken. Zij is in 1741 geboren in Amstelveen, maar groeit op als wees in Amsterdam. Ook zij begint al vroeg met schrijven. Ze is ontstemd over de felle spot van Betje Wolff en schrijft haar een kritische brief. Er ontstaat een drukke correspondentie, waaruit blijkt dat Wolff en Deken qua mentaliteit helemaal niet zo veel van elkaar verschillen.

Lommerlust

De vriendschap tussen beide vrouwen groeit en wordt steeds inniger. Als Adriaan Wolff in 1777 overlijdt, besluiten Wolff en Deken bij elkaar te gaan wonen. Aagje Deken heeft in de tussentijd ook een erfenisje gekregen, dat het hun mogelijk maakt in De Rijp te gaan wonen. In 1781 kopen ze ‘Lommerlust’, een buitenhuis in Beverwijk. In de tuin staat een rieten huisje, waarin ze samen hun werken schrijven. Ze blijven voor de rest van hun leven bij elkaar.

Sara Burgerhart

Het belangrijkste boek van Wolff & Deken verschijnt in 1782: de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. Hoofdpersoon Sara beleeft allerlei avonturen en kan maar met moeite op het rechte pad blijven, vooral als zij wordt verleid door de flamboyante ‘R’. Als zij bijna door hem wordt verkracht, komt ze tot bezinning. Wolff en Deken steken hun didactische bedoelingen niet onder stoelen of banken. In de roman willen zij de moderne opvattingen van de Verlichting promoten en tegelijkertijd een nieuwe, burgerlijke moraal voor het voetlicht brengen. Allerlei in hun ogen achterhaalde denkbeelden krijgen er in de roman van langs.

Brievenboek

Sara Burgerhart is een brievenroman. Er is geen verteller aan het woord. De personages wisselen hun belevenissen uit in brieven aan elkaar. Het genre van de brievenroman ontstaat in de achttiende eeuw. Een ander voorbeeld is Les liaisons dangereuses van Choderlos de Laclos. Het knappe van Sara Burgerhart is de manier waarop alle briefschrijvers van Wolff en Deken hun eigen toon krijgen. Sara Burgerhart wordt wel beschouwd als de eerste moderne Nederlandse roman. Na Sara schrijven zij nog enkele brievenboeken, de omvangrijke Historie van den heer Willem Leevend (1784-1785) en de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut (1793-1796).

Patriotten

Wolff en Deken zijn gematigde aanhangers van de patriotten, de aanhangers van de Verlichting die zich verzetten tegen het huis van Oranje. Als het Pruisische leger de Oranjes in 1787 te hulp komt, lijkt het de dames Wolff en Deken beter om naar Frankrijk te vertrekken. Daar wonen ze enige tijd onder prettige omstandigheden, maar als hun kapitaal opraakt, moeten ze terugkeren naar Nederland. Daar is door de patriotten inmiddels de Bataafse Republiek uitgeroepen. Met hun Gedichten en Liedjes voor het Vaderland steunen zij de radicale patriotten die in 1798 de macht grijpen.

Ter Navolging

Betje Wolff overlijdt op 5 november 1804. Slechts negen dagen daarna overlijdt ook Aagje Deken. Zij liggen samen begraven op de begraafplaats Ter Navolging in Scheveningen. Onder die titel publiceert Kees ’t Hart in 2004 een roman, waarin een eigentijdse promovendus de levens van Wolff en Deken kleurrijk en pikant beschrijft.

Biografische teksten in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL)

1. Over Betje Wolff

1827 P.G. Witsen Geysbeek, ‘[Elizabeth Bekker Wolff]’. In: P.G. Witsen Geysbeek, ‘Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP’.

Citaat:

Hare geschriften ten voordeele van de zaak der patriotten waren altijd op den gepasten toon gestemd, en konden nimmer onaangename gevolgen voor haar hebben, ware het geschil op eene andere wijze dan door de gewelddadige tusschenkomst van Pruissische huzaren beslist geworden. Maar nu oordeelden zij met vele andere ingezetenen raadzaam den vaderlandschen bodem te verlaten en naar Frankrijk te wijken, waar zij Trevoux tot haar verblijf kozen. Bij de uitbarsting der Fransche staatsomwenteling woedde ook de vreesselijke moordbijl onder de onschuldige inwoners van het vreedzame Trevoux. Ook de Wed. wolff werd voor den bloedraad gedaagd, en zij ontkwam de Guillottine slechts door hare gelukkige tegenwoordigheid van geest, en de vaardigheid van hare vernuftige en snedige antwoorden.

Volledige tekst

1866 J. van Vloten, ‘Inleiding’. In: Betje Wolff, ‘Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker’ (ed. J. van Vloten).

Citaat:

Toen zij er - in den herfst van 1770 - de pen voor op 't papier zette, was zij sedert elf jaar - 18 November 1759 - de tweede gade van den 30 jaar ouderen, deftigen herder en leeraar in De Beemster, Adriaan Wolff, dien zij, in een jeugdigen hartstocht gestuit, vriendschappelijk hare hand geschonken, en met wien zij, al dien tijd reeds, in zijn landelijke pastory ‘gehokt’ had. Zij voelde zich toen, gelijk zij 't zelf ons schrijft, ‘in den eêlsten bloei van (haar) werkzaam leven, volmaakt gezond, en in de kracht van haar geoefend verstand.’ Maar zij was niet zonder strijd en zelf bedwang tot dien blijden gemoedstaat gekomen, en nog (gelijk zij ons meêdeelt) bloedde soms ‘de wonde van haar hart,’ door ‘de verrukkingen eener jeugdige liefde, tot aan den wortel toe gescheurd.’

Volledige tekst

1891 W.J.A. Jonckbloet, ‘De roman’. In: W.J.A. Jonckbloet, ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: de twee laatste eeuwen (1)’ (vierde druk).

Citaat:

Van den beginne af aan had zij haar leven naar haar smaak ingericht, en dominé Wolff liet haar daarin begaan. Haar levendig gestel deed haar, vooral in den zomer, afleiding zoeken buiten 's huis. Met de dorpelingen, die zij bezocht, hetzij ‘om een praatje,’ of op een ‘warschip;’ voor wie zij naaide en breide, met hen stond zij weldra op den besten voet; zij was, zooals zij zelve zegt, bij hen ‘vry wat in de kas.’ En geen wonder, want zij bezat, naar eigen getuigenis, ‘het gelukkige kunstje van met allerlei menschen te kunnen omgaan’. Maar zij bewoog zich niet minder in wat zij bij herhaling den ‘beau monde’ noemt.

Volledige tekst

1911 H.E. Knappert, ‘[Wolff-Bekker, Elisabeth]’. In: In: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), ‘Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1’.

Citaat:

Een vlug, levendig, veel lezend kind, gelijk zij op het portret voor de uitgave der brieven, als zestienjarig meisje vóór ons staat met Pope's ‘Essay on man’ in de hand. Enkele maanden ouder mag zij geweest zijn, toen zij, bij veel boekenkennis naïef en argeloos, zich liet schaken door den vaandrig Gargon (over de fam. G.o.a. Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel 211-216, 281-286) pijnlijk voorval in haar leven, waarover zij later niet zonder hartstochtelijke aandoening schrijven kon (Brieven 41, 163) en dat zij in de Sara Burgerhart heeft in beeld gebracht (S.B. II, 614-630).

Volledige tekst

1925 Jan te Winkel, ‘Betje Wolff’. In: Jan te Winkel, ‘De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde VI. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)’.

Citaat:

Gelukkig had zij een tegenwicht in haar joligen aard en in hare, natuurlijke behaagzucht, die haar alle geleerdheidsvertoon verbood, en waarmee zij velen, tot nog in haar later leven, bekoorde, ofschoon zij klein en tenger van persoon was en lang geene schoonheid, zooals hare zuster Christina. Toch ‘kaapte zij alles voor haar neus weg,’ zooals zij schreef, en zij kon dat ongetwijfeld door hare levendigheid van lichaam en geest en de aandoenlijkheid van haar hart, die haar overigens lichtzinnig en onvoorzichtig maakten en levenslang een kind hebben doen blijven.

Volledige tekst

1954 J.C. Brandt Corstius, ‘Een hollandse huiskamer in de achttiende eeuw’. In: ‘De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47’.

Citaat:

Deze durf werd zeker gevoed door op de proef gestelde redelijkheid. Maar bij Betje Wolff speelde een emotioneel gemoed, een snel ontvlambare hartstochtelijkheid in sterke mate mee. Zij kan zich met haar gehele persoon even onvoorwaardelijk in een vriendschap storten als in een reactie op een bepaalde gebeurtenis van geestelijke of culturele aard. Het enthousiasme is haar niet vreemd. Juist deze combinatie van intelligentie, rationele strijdvaardige kritiek en onvoorwaardelijke emotionaliteit - daarin gelijkt zij op Diderot - maakte dat zij noch een blauwkous noch een sentimentele was. Het maakte haar mogelijk in de tijd der krachtige gevoelsemancipatie een actieve paedagogie uit te oefenen die, met name in Willem Leevend, niets heeft van de zo graag bewandelde middenweg der angstvalligen en alles van de zelf doorleefde ervaring der risico's.

Volledige tekst

1975 H.J. Vieu-Kuik en Jos Smeyers, ‘Elizabeth Wolff-Bekker: 24.7.1738-5.11.1804’. In: H.J. Vieu-Kuik en Jos Smeyers, ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6’.

Citaat:

En was het van haar ernstige echtgenoot niet heel veel gevraagd de ongebreidelde bewondering van zijn vrouw voor de doopsgezinde collega, Ds. Chr. Loosjes uit Haarlem, te aanvaarden als vriendschap van de puurste soort, autoriteit voor geweten en kunst? Wolffs degelijke, zakelijke aanleg kon haar die inspirerende stimulans niet geven in het dorp, waar de horizon van uitgestrekte weiden in het algemeen geen beeld was van de begrippen zijner getrouwe kerkgangers.

Het was een probleem, dat Betje zelf tenslotte, zij het met smart, een eind deed maken aan de vriendschapsverhouding. Zij sublimeert de integriteit van haar mans karakter tot een kostelijk bezit in haar hart. In geestelijk opzicht zal ze hem rangschikken onder de voorgangers, van wie men weet dat zijn preek iets betekent, nog vóór hij een eerste trede op de trap van de preekstoel heeft gezet en dat zijn stijl feilloos is.

Volledige tekst

1977 Jan Romein en Annie Romein-Verschoor, ‘Elizabeth Wolff-Bekker’. In: Jan Romein en Annie Romein-Verschoor, ‘Erflaters van onze beschaving’.

Citaat:

Had Betje Wolff in onze tijd geleefd, we zouden ons kunnen voorstellen, hoe ze van haar kinderbrieven en -versjes gemakkelijk naar een bundeltje zeer openhartige lyriek en vandaar naar een al te vrouwelijke en al te autobiografische uitbeelding van haar liefde voor Mattheus Gargon zou zijn voortgegleden. Maar het kind dat in 1747 zo een allerliefst spontaan briefje aan haar vader schreef over onze goede Fy, die zulke lekkere oublietjes bakte en over de zilverde hen, die twaalf kuikentjes had, zal de lange omweg via De Kracht der Deugd in Tegenheden en veel pastorale en klassiekerige rijmelarij moeten afleggen voor ze haar Saartje Burgerhart, Alida Leevend en tante Martha bereikt.

Volledige tekst

1977 H.C. de Wolf, ‘Inleiding’. In: Betje Wolff, ‘Proeve over de opvoeding’ (ed. H.C. de Wolf).

Citaat:

In 1763 begon Betje te publiceren. Eerst gedichten, later ook verhandelingen, verhalen en romans. Haar eerste schriftelijk contact met Aagje Deken dateert van 1776. Dominee Wolff overleed in 1777. Aagje trok kort daarop bij Betje in. In 1778 verhuisden zij naar De Rijp. Kort daarop verscheen de Proeve over de Opvoeding. Vanaf die tijd nam hun publicistische arbeid toe. In 1782 verhuisden de dames naar Beverwijk. In 1788 trokken zij naar Frankrijk. Als patriotten voelden zij zich in de door Pruisen bezette Republiek niet veilig. Na de Bataafse revolutie keerden Betje en Aagje berooid naar de Republiek terug. Enkele jaren later, in 1804, stierf Betje. Nog geen week later Aagje.

Volledige tekst

1985 P. Altena, ‘Wolff-Bekker, Elizabeth’. In: G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), ‘De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs’.

Citaat:

In de Beemster deed zich voor Betje de gelegenheid om de literatuur van haar tijd te volgen nauwelijks voor: leesgezelschappen en -bibliotheken ontbraken en de eigen middelen schoten te kort. Zij probeerde het Beemster isolement te doorbreken door publikatie van haar poëtische proeven. Met haar debuut, Bespiegelingen over het genoegen (1763) in verheven dichttrant, trad zij ambitieus in de voetsporen van de door haar bewonderde Lucretia van Merken. De Bespiegelingen bevatten beschouwende, moraal-filosofische poëzie, waarin het vraagstuk van het streven naar geluk en wijsheid op conventionele wijze wordt behandeld. Haar Bespiegelingen over den staat der rechtheid (1765), andermaal hooggestemde, wijsgerige poëzie, maakten duidelijk dat haar kracht niet lag in bespiegelingen.

Volledige tekst

2. Over Aagje Deken

1822 P.G. Witsen Geysbeek, ‘[Agatha Deken]’. In: P.G. Witsen Geysbeek, ‘Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ’.

Citaat:

De vijfjarige zamenwoning en de gemeenschappelijke beöefening der poëzy met hare vriendin, de godvruchtige maria bosch, die zoo geheel met haar eenstemmig dacht en gevoelde, vreugd en leed met haar deelde, voor wie zij in haren ziekelijken toestand een vertroostende engel was, wier laatste krankbed en godvruchtig uiteinde zij zoo aandoenlijk bezong, besliste de vorming van haren smaak voor het eenvoudige, heldere, gevoelige, hartroerende, waardoor hare gedichten zich meer onderscheiden, dan wel door hooge vlugt of stoutheid van denkbeelden…

Volledige tekst

1973 G.P.M. Knuvelder, ‘Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804)’. In: G.P.M. Knuvelder, ‘Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3’.

Citaat:

Wie van de Rijnsburgers de dompeldoop onderging, werd geacht te behoren tot degenen die aan de innerlijke omkeer van de christen, zijn bekering en zuivering, zijn persoonlijke verbintenis met God bijzonder gewicht hechtten. Aagje onderging deze doop in 1760; hij maakte een diepe indruk op het nog geen twintigjarige meisje, dat, dweepziek, wegsmolt van ontroering in een mengeling van angst en gelukzaligheid. Nog in het weeshuis maakt zij, in wie godsdienstige en dichterlijke neigingen van jongs af onafscheidelijk verbonden waren, een religieus gedicht; het wordt door de regenten zeer gewaardeerd. Nu meent zij haar weg te zien: haar dagelijks leven zou door dichterlijke oefening in hoger sfeer geheven worden. Zij bestudeert Huydecopers Proeve van Taal en Dichtkunde van 1730 en schrijft vrome gedichten. In 1767 verlaat zij het weeshuis.

Volledige tekst

1977 H.C. de Wolf, ‘Inleiding’. In: Betje Wolff, ‘Proeve over de opvoeding’ (ed. H.C. de Wolf).

Citaat:

Agatha Deken was in 1741 in Amstelveen geboren. Zij werd opgevoed in het collegiantenweeshuis d'Oranjeappel in Amsterdam. Betje Wolff spreekt in haar Proeve waarderend over het werk van de godshuizen. Misschien dat zij de ervaringen van Aagje generaliseerde. Aagje was dus van eenvoudiger afkomst dan Betje. Zij heeft echter veel gelegenheid gehad om te leren in betrekkingen die zij vervulde. Ten opzichte van de vinnige Betje was zij de kalme, vriendelijke vrouw.

Volledige tekst

2002 A.M. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Leven in de schaduw: Aagje Deken (1741-1804)’. In: A.J. Gelderblom, E.M.P. van Gemert, M.E. Meijer Drees, E. Stronks (red.), ‘In de boeken, met de geest’.

Citaat:

De voorwoorden zijn meestal niet ondertekend, maar onder de ‘Voorreden’ van het derde deel van Willem Leevend (1784) staat alleen de naam van E. Bekker, Wed. A. Wolff. Dit alles maakt de indruk dat Betje wat betreft het schrijverschap op dezelfde manier optreedt als in het leven: ze bemint Deken, pousseert haar graag bij vrienden, maar houdt zelf de touwtjes in handen. De waarde, bewonderde vriendin mag helemaal op voet van gelijkheid meedoen, maar zo nu en dan moet het publiek even merken dat sommige schrijfsters toch meer gelijk zijn dan andere.

Deken heeft dat jaren over haar kant laten gaan. Maar aan het eind van haar leven komt ze in verzet. Ze doet dan een belofte die ze helaas niet meer heeft kunnen nakomen, namelijk dat ze een lijst zal samenstellen waarop van iedere romanbrief is aangegeven welke van haar hand en welke van die van Wolff is. Die belofte staat in de ‘Voorrede’ van de door haar alleen geschreven bundel Liederen voor den boerenstand (1804). Zij wordt voorafgegaan door een passage waaruit diepe irritatie en jaren opgekropte woede spreekt. Als een tijgerin verdedigt ze eerst haar recente eigen werk: Betje mag daar voor geen syllabe deel aan hebben, en heeft er zelfs in het geheel geen kennis van genomen.

Volledige tekst

3. Over beiden

1805 J. Konijnenburg, ‘Lofrede op Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken’. Geciteerd in ‘Vaderlandsche Letteroefeningen. Jaargang 1805’.

Citaat:

‘Het laatste vaarwel van den stamelenden mond, de laatste handdruk eener stervende vriendin, overweldigt haar geheel. Geen traan ontlast haren boezem, die vol is van opeengekropt gevoel. Zij is de stille ziel, die meer lijdt, dan zij spreekt, of uiten kan. Ten vollen bedaard, behoeft zij geenen troost, dien een deelnemende vrienden-rei haar aanbiedt. Reeds woelt de ziekte-stof in haar eigen lichaam. Door zorgen afgemat, zou de slaap haar verkwikken: dan, hare gedachten zijn verward; zij kan geen oog luiken; hare verbeelding zweeft nog rondom het lijk harer vriendin, welk zij op nieuw bezielt. Zij kan niet scheiden van haar, die zij tot in den dood beminde: neen; zij moet met haar, ook in het graf, worden vereenigd, om, in den dag der opstandinge, haren vorigen kring, in eenen nog edeler zin, voord te zetten, en met haar van volmaaking tot volmaaking te stijgen.’

Volledige tekst

1850 F.A. Snellaert, ‘Zesde tijdvak’. In: F.A. Snellaert, ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’.

Citaat:

In dienst getreden bij de niet onbegaafde dichteres Maria Bosch, vond zij [Aagje Deken] gelegenheid hare gaven te ontwikkelen en werd de vriendin harer meesteres. Deze was reeds ettelijke jaren overleden, wanneer het lot haar in de armen harer vriendin Bekker voerde. De vriendschap werd tusschen beide vrouwen innig, zoo innig als ooit de geschiedenis van trouwe vriendschap getuigde. Ernst en vrolijke scherts, oordeel en wetenschap vermengden zich wederzijds in die twee vrouwen zoo gelukkig, dat hun huishouden van eene bestendige harmonie scheen te getuigen; ja die harmonie veropenbaarde zich langs buiten door lettergewrochten in gemeenschappelijk overleg geschapen.

Volledige tekst

1857 W.J. Hofdijk, ‘Derde tijdvak. Latere Nederlandsche letteren. (Van 1550-1790)’. In: W.J. Hofdijk, ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’.

Citaat:

Geestigheid, fijne boert, scherp, weleens bijtend vernuft, onderscheidde jufvrouw wolff; ernst en gestrengheid in het zedelijke, doch onbekrompen denkwijze in het leerstellige der godsdienst kenschetste hare vriendin. En hieruit werd een harmoniesch geheel geboren, toen zy te zamen de onvergetelijke Nederlandsche zedeschilderingen, in den vorm van romans gehuld, Sara Burgerhart, Willem Leevend, Cornelia Wildschut, en de brieven van Abraham Blankaert in het licht gaven. Wat tot hiertoe in dit by buitenlanders reeds merkwaardig vak van letterkunde in Nederland geleverd was, mocht, met uitzondering van eenige vertalingen, de aandacht van geen beschaafde verdienen: men ziet het hun aan, dat zy opgegroeid zijn in donkere holen en onreine plaatsen, en zoo zy al geen paddestoelen waren - onkruid dan toch zeker. Wolff en deken beseften, welk een machtige hefboom der zedelijke kracht de roman worden kon, en zy zijn de eersten onder ons, die hem als zoodanig met een levendig zelfbewustzijn hebben opgevat, en met vaste en degelijke hand gebezigd.

Volledige tekst

1864 Conrad Busken Huet, ‘Daags na het feest. 20 December 1799’. In: Conrad Busken Huet, ‘Litterarische Fantasien en Kritieken (vijfde deel)’.

Citaat:

Door de trouwloosheid van een zaakwaarnemer was ook haar eigen klein fortuin te gronde gegaan, en bij hare terugkomst in het vaderland leden zij letterlijk gebrek. Met vertaalwerk – de oorspronkelijke ader vloeide niet meer, of vloeide traag - moesten zij in haar onderhoud voorzien. Oud en ziekelijk, huisden zij in den aanvang op een stel gemeubelde kamertjes boven een luidruchtigen winkel, waar zij ‘hare gedachten niet hooren konden.’ Er zijn van beider hand uit dat en de volgende jaren eenige brieven bewaard gebleven, die geen kommentaar behoeven.

‘Onze gezondheid,’ schrijft Aagje, ‘is als volgens de schoone orde der dingen, die derzulken noodzakelijk zijn moet, welke het zeggen van Salomo bewaarheden dat het boeken maken geen einde heeft.’ In '98 dienden zij bij het Vertegenwoordigend Ligchaam een rekest om onderstand in, dat later nog eens vernieuwd werd, doch waarop geen antwoord kwam. Evenwel zou de bittere beker niet overloopen. Het Jonge Holland dier dagen, en het had er reden toe, gedacht zijne pleegmoeders. Er vormde zich om de twee vrouwen een kleine vriendekring, die zorg droeg dat het haar voortaan aan niets ontbrak.

Volledige tekst

1883 Conrad Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’. In: Conrad Busken Huet, ‘Litterarische Fantasien en Kritieken (twee en twintigste deel)’.

Citaat:

Bij het verschil van stand en van middelen kwam nog de ongelijkheid in kundigheden en geestbeschaving. Zoolang het slechts Brieven over verscheiden onderwerpen in middelmatig proza, of Economische Liedjes en verdere even middelmatige verzen gold, trad dit onderscheid niet zoozeer aan het licht. Doch, gelijk jufvrouw Deken zelf in hare eenvoudigheid erkende (‘wij doen alles in compagnie, tot verzenmaken incluis’; en welke verzen!), hare opleiding vertoonde zoovele leemten, dat harerzijds de hoogere composition à deux noodwendig zich tot werktuigelijk mededoen bepalen moest. Zij kon uit hollandsche boeken en hollandsche tijdschriften hare vriendin belangwekkende artikelen of hoofdstukken voorlezen; kon nu en dan eene bijdrage leveren; kon de pen houden. Veel verder reikte met den besten wil haar vermogen niet.

Volledige tekst

1892 Joh. Dyserinck, ‘Wolff en Deken’. In: ‘De Gids. Jaargang 56’.

Citaat:

Indien de kopij voor de romans van Aagjes hand ware geweest - zooals Betje haar dicteerde - dan zouden de in druk verschenen geschriften er wel geheel anders hebben uitgezien! Hare kennis van de taalregels liet, trots haar vloeienden stijl, alles te wenschen over. In de foutieve spelling van vreemde woorden en eigennamen ken ik onder hare zusteren in het schrijversgild de wedergade niet. Dit grenst eenvoudig aan het belachelijke, getuige eene kleine distellezing als deze: sertificaatie, prinsiepens, diciepelen, geplaatschd, gedrijgd, onfijlbaar, vereistens, dillen en comein, driemaalige verloochgening, nieuwschierigheid, enz. Hierin stond Deken verre ten achteren bij Betje Wolff. Hoe het dan komt, dat men van soortgelijke slordigheden niet meer sporen vindt in de in druk verschenen werken van Betje en Aagje samen? Met het antwoord op deze vraag meen ik tegelijk te kunnen aanwijzen, hoe beide vriendinnen hebben gearbeid.

Volledige tekst

1910 G. Kalff, ‘Vertegenwoordigers van het Patriotisme en de Verlichting’. In: G. Kalff, ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6’.

Citaat:

Beiden voelen de gebreken van den ouderdom: Aagt - zooals Betje haar noemt - sukkelt aan jicht, heeft last van podagreuze stoffen die haar door het lichaam woelen en op de hersenen drukken; Betje lijdt aan hevige, soms woedende, kramppijnen in maag en borst, aan doodsbenauwdheden en afmattende hoest, gepaard met ‘aanvallen van zwarte melancolie.’ Haar vroomheid en haar krachtige geest doen haar telkens het hoofd weer opbeuren; ‘ik hou niet van een lelyk bakkes te zetten als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt’, schrijft zij in 1800 aan Vollenhoven; maar toch, zelfs de kracht en de opgewektheid van dit pittig, moedig vrouwtje waren niet bestand tegen zooveel lichaamspijn, zorgen en zenuwlijden.

Volledige tekst

1912 Johanna W.A. Naber, ‘Elizabeth Wolff en Agatha Deken in Frankrijk’. In: ‘Onze Eeuw. Jaargang 12.’

Citaat:

Ook de beide vriendinnen werden herhaaldelijk voor ‘het gruwelijk Comité Revolutionair’ geroepen, naar Elizabeth verhaalt; ‘maar daar zij geleefd hadden als in Soar, als respectable vrouwen, waren zij altoos veilig’. De overlevering wil, dat Elizabeth bij eene dier gelegenheden stoutweg den voorzittersstoel beklom, eene rede hield en met haren geestigen scherts hare beschuldigers ontwapende. Ernstig bedreigde haar echter de toepassing van de wet op de vreemdelingen, welke wet allen geboren vreemdelingen het verblijf binnen Frankrijk verbood. Robespierres regeeringssysteem bracht mede, dat hij vreemdelingen zocht te weren, en sedert het verraad van generaal Dumouriez, met wien zoo vele Hollandsche uitgeweken patriotten betrekkingen hadden aangeknoopt, waren althans Nederlanders hem verdacht. Wolff en Deken verkregen echter, als hebbende reeds zes jaren rustig en stil in Frankrijk gewoond, vrijstelling van de toepassing der wet op de vreemdelingen, en wel door bemiddeling van eenen vriend, den ‘burger Merlin’, die hare geschiedenis tamelijk wist op te sieren.

Volledige tekst

1913 Johanna W.A. Naber, ‘Betje Wolff en Aagje Deken.’

Citaat:

Elizabeth met hare ongeëvenaarde belezenheid, hare voor die dagen in eene vrouw ongewone taalkennis, haren goed geoefenden studiezin, haren uitgebreiden vriendenkring, hare gemakkelijke omgangsvormen moet daarbij als eene nieuwe wereld hebben ontsloten voor Aagje, die in zoo engen kring was opgegroeid en tot dien tijd ‘niets had geleezen dan zedelijke theologie’. Deze is haar daarvoor onuitsprekelijk dankbaar geweest en heeft meermalen uitdrukkelijk erkend, dat het Elizabeth was, die

Haar in het oeffnen van haar geest heeft opgebeurd,

Haar aanzette om iets groots, iets nuttigs te onderwinden.

Elizabeth met haar samengestelde geaardheid vol tegenstrijdigheden, hare snelle wisselingen van stemming is voor een karakterstudie zeker belangwekkender, dan Aagje met haar meer ‘eenparig karakter’ om een woord der vriendinnen zelven te bezigen. Als de meerdere in jaren, in maatschappelijke positie, in veelzijdigheid van ontwikkeling heeft Elizabeth zich ook altijd, en zeker niet ten onrechte, het hoofd der kleine compagnieschap geacht. Maar Aagje is harerzijds toch ook niet tot hare vriendin gekomen zonder rijke gaven in de hand…

Volledige tekst

1922 H.C.M. Ghijsen, ‘De samenwerking van Wolff en Deken’. In: ‘De Gids. Jaargang 86’.

Citaat:

Terwijl aldus Wolffje's vriendschap zich verinnigt, op grond van steeds dieper doordringen in Deken's karakter, schrijft zij over deze vriendschap bijna steeds zonder overdreven termen, blijft zij sober in haar betuigingen, ook tegenover Deken zelf naar 't schijnt: ‘Deken is mij waarlijk dierbaarder dan zij zelf nog weet’, schrijft zij eens, als Aagje toch reeds de uitverkoren vriendin is geworden.

Het zal later in de romans van Wolff en Deken een geliefde stelling zijn, dat vriendschapsgevoelens in allerlei graden en van allerlei aard naast elkaar in een hart kunnen huizen, zonder elkander te benadeelen.

Volledige tekst

1923 H.C.M. Ghijsen, ‘Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd’. In: ‘De Gids. Jaargang 87’.

Citaat:

Het zijn eigenschappen meer de mensch dan de schrijfster betreffend, die Wolff en Deken in haar zielsontleding ten goede komen. Zij bezitten in de eerste plaats naast haar objectieve werkelijkheidszin in hooge mate die bewogenheid van eigen innerlijk die Richardson ontbrak; in haar diepere zielsontleding is haar waarnemingsvermogen voortdurend naar binnen gekeerd. Hieruit ontstaat de fijnheid van ontleding, de diepte van inzicht bij haar uitbeelding van menschelijke aandoeningen; het is aan de veelzijdigheid van aanvoelen van Betje Wolff vooral, dat we de zuiverheid van waarneming en de vastheid van karakteropbouw danken, die haar beste scheppingen doen leven.

Volledige tekst

1984 Maaike Meijer, ‘Vrome en geleerde hartsvriendinnen in de achttiende eeuw in Nederland.’ In: M. Duyves, G. Hekma en P. Koelemij (red.), ‘Onder mannen, onder vrouwen. Studies van homosociale emancipatie’.

Citaat:

Als Wolff en Deken, kort na hun ontmoeting, gaan samenwonen lopen ze al tegen de veertig. Ze scheppen samen een levensstijl die erg doet denken aan het leven van hun beroemde engelse tijdgenotes de Ladies of Llangollen, en daarvan weer de geleerde vriendinnen: een flink deel van de dag wordt altijd besteed aan lezen, schrijven, studeren en korresponderen. In de tuin staat een rieten kluisje, speciaal bedoeld voor schrijven en studie, de ‘stille cel’ waar ook andere geleerde vrouwen aan hechten. Elizabeth Maria Post laat bij al haar verhuizingen - naar Arnhem, Noordwijk en Epe - opnieuw weer zo'n rustieke ‘studeercel’ in de achtertuin optrekken.

Betje Wolff houdt haar hele leven deze honger naar vrouwen, die haar intellektuele gelijken zijn. ‘Cieraden onder sex’ noemt zij ze trots. Zij heeft ook geleerde vriendschappen, zelfs ‘hartsvriendschappen’ met een paar mannen (Loosjes, Grave, Noordkerk) maar is dubbel verheugd als zij de intellektuele stimulans bij een vrouw kan vinden.

Volledige tekst

1986 P.J. Buijnsters, ‘Betje Wolff en Aagje Deken: 1738-1804, 1741-1804’. In: Anton Korteweg en Murk Salverda (red.), ‘’t Is vol van schatten hier...’ (2 delen).

Citaat:

Zodra Betje Wolff weduwe werd, trok Deken bij haar in huis. Dat huis was niet meer de Beemster pastorie, maar een eigen woning in De Rijp. Tevoren had Betje Wolff al een hele reeks ‘hartsvriendinnen’ zien komen en gaan. Maar met Deken klikte het wonderbaarlijk, hoewel (of misschien juist omdat) zij geheel tegengesteld van karakter waren: Betje dominant, vinnig, temperamentvol, Aagje bescheiden op de achtergrond. Jacobus Bellamy heeft de verhouding onnavolgbaar getypeerd: ‘Bekker is de azijn, Deken de olie - dat maakt zamen een goede saus.’

Volledige tekst

1991 Arie Jan Gelderblom, ‘Wolff en Deken als liedjesfabriek’. In: Arie Jan Gelderblom, ‘Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781’.

Citaat:

Er is hier dus sprake van het stichten van een bedrijf, wat als financieel-economisch initiatief geheel past in de nationale herstelbeweging van de jaren rond 1780. De liedjesprodukten, ‘economisch’ als ze zijn, zullen de conjunctuur moeten stimuleren. Wolff en Deken scharen zich als oprichtsters onder de welmenende, vaderlandslievende burgers met ondernemingszin en financiële armslag, en ze verwachten als ware ondernemers vervolgens zelf flink van hun fabriekje te kunnen profiteren. De liedjes zijn zeker ook ‘economisch’ te noemen met betrekking tot de huishoudportemonnee van hun maaksters (XVI-XVIII). Was, zoals we zagen, de eerste reactie op de sociaal-economische omstandigheden er een geweest van menselijk, zelfs vrouwelijk medegevoel met de kansarmen, bij de realisering van hun plannen kiezen Wolff en Deken door hun bedrijfsmetafoor de kant van de ondernemers, de bezitters van de produktiemiddelen. Evenals de overige fabriekseigenaars worden ze producenten van waren én waarden.

Volledige tekst

2004 Peter Altena, ‘Jan Mens, zijn roman Elisabeth (1953) en zijn “tocht” met Betje Wolff’. In: ‘Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 22’.

Citaat:

Het is opvallend dat Mens zich tegen vrijwel hetzelfde beeld van Wolff en Deken verzette als onlangs Kees 't Hart, die bij herhaling betoogde met zijn roman Ter Navolging de schrijfsters te hebben willen bevrijden uit de kluisters van de braafheid. Dat was en is kennelijk de reputatie van Wolff en Deken: bejaarde tuthola's. Wie over beiden schrijft, moet de schrijfsters eerst hervormen in brutale meiden die de kalme wereld van de achttiende eeuw op stelten zetten.

Volledige tekst