Guido Gezelle Biografie

Guido Gezelle is een van de belangrijkste Vlaamse dichters van de negentiende eeuw. Hij wordt wel de grootmeester van de Vlaamse poëzie genoemd. De priester Gezelle is vooral bekend geworden door zijn uiterst fijnzinnige natuurgedichten en taalexperimenten. Lange tijd verzamelt hij woorden en uitdrukkingen uit de Vlaamse volkstaal. Zijn beroemdste bundels 'Tijdkrans' en 'Rijmsnoer' verschijnen aan het eind van zijn leven.

Opleiding en loopbaan

Guido Gezelle is het oudste kind van Pieter Jan Gezelle, een hovenier en Monica Devrieze. Zijn vader is levenslustig van aard, zijn moeder in zichzelf gekeerd en enorm godvruchtig. Na de lagere school volgt hij het klein seminarie te Roeselaere en het groot seminarie in zijn geboorteplaats Brugge. In 1854 wordt hij tot priester gewijd. Hij wordt aangesteld als leraar geschiedenis en moderne talen aan het klein seminarie in Roeselaere, waar hij bekend staat om zijn zeer vertrouwelijke omgang met zijn leerlingen. Na een geestelijke crisis wordt hij directeur van het Engels College in Brugge en daarna leraar aan het seminarie.

Na doctrinaire problemen wordt hij door de bisschop van Brugge in de zielzorg geplaatst, aanvankelijk als onderpastoor in Brugge, later in Kortrijk. Aan het eind van zijn leven is hij rector van een klein nonnenklooster, hij kan dan bijna al zijn tijd wijden aan het dichten.

Problemen

Gezelle, wiens gestel niet sterk is, heeft tijdens zijn arbeidzame leven de nodige problemen gekend. Alhoewel hij een goed didacticus is en geliefd bij veel van zijn leerlingen, roept zijn wel zeer vertrouwelijke omgang met enkele van zijn discipelen de nodige vragen op bij zijn collega’s. Als een van zijn geliefdste leerlingen, Eugène van Oye, voor wie hij het gedicht ‘Dien Avond en die Rooze’ schrijft, de school verlaat en Gezelle instort, beweren kwade tongen dat er van een heuse relatie tussen leerling en docent sprake is geweest.

Ook na overplaatsing heeft hij op diverse opleidingen problemen vanwege zijn onconventionele opvattingen over opvoeding en onderwijs. Als kapelaan en onder-pastoor zijn de problemen niet minder, op organisatorisch en financieel terrein blinkt Gezelle niet uit en stapelen misverstanden en ongenoegen zich op. Eigenlijk is Gezelle op zijn best als hij kan schrijven: lange tijd verricht hij journalistiek werk vooral voor de (gezins)bladen Rond den Heerd en de Biekorf. Hij is een nijver verzamelaar van volkse Vlaamse uitdrukkingen, woorden en zegswijzen, hij vertaalt uit zijn geliefde Engels en vanaf jeugdige leeftijd dicht hij. Aan het eind van zijn leven wordt hij door de kerkelijke autoriteiten vrijgesteld van ander werk en kan hij zich als rector van een klein klooster geheel wijden aan de poëzie.

Poëzie

Aanvankelijk vinden Gezelles gedichten buiten West-Vlaanderen weinig weerklank. Zijn vroegste werk gaat over diep ervaren vriendschappen, zondebesef en psychische kwellingen. Men spreekt wel van zijn geëxalteerde periode. Hij publiceert ook als hekeldichter onder de naam Spoker met satires over het politieke leven. Geleidelijk aan gaat hij steeds meer experimenteren met taal en vorm.

Dat Gezelle een gretig verzamelaar is van Vlaamse woorden en uitdrukkingen en ook niet terugschrikt voor neologismen, wordt in zijn poëzie duidelijk merkbaar. Ook verhevigt de zintuiglijke waarneming zich in bundels als Kerkhofblommen en Dichtoefeningen. Na twee verzamelbundels (Gedichten, Gezangen, Gebeden en Liederen,1862 en Eergedichten en Relequa, 1880) werkt hij in maatschappelijke teruggetrokkenheid aan twee bundels met natuurgedichten, religieuze overdenkingen en beschouwingen over leven, dood en eeuwigheid. Die bundels Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897) die ook de diverse seizoenen van het jaar belichten, gelden als hoogtepunten in zijn oeuvre, evenals het postuum verschenen Laatste Verzen. (1901)

Reputatie

Van een aanvankelijk alleen provinciaal bekend dichter, groeit Gezelle, zeker na zijn dood uit tot één van de belangrijkste en zeker vernieuwendste dichters van Vlaanderen. Kort na zijn overlijden wordt hem de Vlaamse Staatsprijs toegekend voor de bundel Rijmsnoer. In 1926 wordt zijn geboortehuis ingericht als Gezellemuseum, vier jaar later eert zijn geboorteplaats hem met een standbeeld. Het Gezelle-genootschap wordt in 1961 opgericht en geeft de Gezellekroniek uit. Wetenschappelijk onderzoek naar het omvangrijke oeuvre van de priester-dichter is gecentreerd in het Centrum voor de Gezellestudie aan de Antwerpse universiteit. Tal van straten en pleinen in Vlaanderen zijn naar hem vernoemd. Naast veel wetenschappelijke artikelen en essays verscheen in 1988 van de hand van Christine D’haen De wonde in het hert, geen echte biografie, maar wel een unieke documentenverzameling en twee jaar later Mijnheer Gezelle, biografie van een priester-dichter, geschreven door Michel van der Plas.

Biografische teksten in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL)

1881 Max Rooses, ‘Vijftig jaren poëzie. De Zuid-Nederlandsche dichters van 1830 tot 1880’. In: ‘De Gids. Jaargang 45’.

Citaat:

De school van Guido Gezelle heeft die algemeene beoordeeling niet gelogenstraft; hij zelf noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort, dat merkwaardig mag heeten; zij verdienden dubbel en dwars de aanvallen, waaraan hunne buitensporige vormen en gedachten blootstonden. En niettemin, in de laatste tien jaren schaarden zich verscheiden jonge dichters rondom hem; wel vindt men bij deze volgelingen min of meer belangrijke afwijkingen, maar klaarblijkelijk is het toch zijne stem, die in hun hart en in hunne verzen den meesten weerklank vond. Hoe is deze betrekkelijke bijval te verklaren?

Er ligt, men kan het niet ontkennen, iets dichterlijks in de opvatting van Guido Gezelle, iets medesleepends in zijne taal. Zijn gedachtengang is niet nuchter en het tegenovergestelde van prozaiek. Met het eerste vers zijner stukken verlaat hij de aarde om alleen nog daarboven te leven en te zweven. Die ontheffing of die dweepzucht, men noeme het als men wil, geeft iets bedwelmends aan zijn vers, dat op jonge hersenen, die 's dichters godsdienstige overtuiging deelen, allicht aanstekelijk moet werken.

Volledige tekst

1897 Pol de Mont, ‘Guido Gezelle’. In: ‘De Gids. Jaargang 61’.

Citaat:

Laat nu, in een tijdvak van zoo burgerlijk realisme als het pas omschrevene, optreden een dichter voor wie die zoo algemeen begeerde en gezochte werkelijkheid eenvoudig niet bestaat, of althans een die deze werkelijkheid alleen waarneemt voor zooveel als zij zich weerspiegelt in zíjn ziel en als zij inwerkt op zíjn zintuigen; een zanger die óf uitsluitend uitgaat van zijn eigen ik, van zijn eigen gevoel, van de stemming van ieder oogenblik, óf al wat hij hoort en ziet onveranderlijk terugbrengt tot zijn eigen innerlijk leven; een lyrisch dichter bij uitnemendheid aldus, en zeker zal het slechts geringe verwondering moeten baren, indien deze kunstenaar, in zulk een midden als het ware misplaatst, levend anachronisme in zijn eigen land en onder zijn eigen volk, jaren en jaren lang met Naso kan herhalen:

Barbarus híc ego sum quia non intelligor illis.

Dit nu was het geval met Gezelle.

Volledige tekst

1899 Karel van de Woestijne, ‘Guido Gezelle’. In: ‘Neerlandia. Jaargang 3’.

Citaat:

En voor 't eerst wellicht werd hij geloofd gelijk het betaamde: de nederigste aller menschen werd thans koninklijk begraven, en zijn lijk kende de pracht, gelijk hij in het leven de armoede, ootmoedig, had gekend. Hij die miskend heeft geleefd tot in de laatste jaren, wordt thans gehuldigd als den prins ‘der dichteren algader’, die hij was; na de vorstelijke begrafenis te Brugge, worden voor de rust zijner ziel solemneele missen gezongen, te Kortrijk, en te Thielt, en heel West-Vlaanderen door. Men geeft zijn naam aan openbare plaatsen. Men wil een standbeeld voor hem... En dit alles - al hadde hij, de nederige priester, de dienaar Gods, het, bijna met schrik, van de hand gewezen - is wel verdiend: want die man was niet alleen een groot dichter.

Volledige tekst

1900 S. Dequidt, ‘Guido Gezelle’. In: ‘Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1’.

Citaat:

Guido was de oudste van vijf kinderen. Hij ontving van zijne ouders alles wat hun vroom gemoed hem geven kon. Moeder leerde hem godvruchtig zijn, en op de laatste dagen van zijn leven vertelde de Dichter nog, ontroerd, hoe hij dikwijls met haar naar het lof had mogen gaan in het Engelsch klooster, waar hij nu Bestuurder was. Vader lokte hem geerne in zijnen hof, liet er de nog schaars loopveerdige knaap plukken en snoeien, en wekte, zonder het te weten, de eerste liefde van den Dichter tot de heerlijke schepping.

Volledige tekst

1900 Hugo Verriest, ‘Beeld, woord en dicht, bij G. Gezelle’. In: ‘Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1’.

Citaat:

Dit weten wij nog, die zijne leerlingen waren te Rousselaere: Dag voor dag, 's morgends, 's avonds, werden ons dichten gezonden, even de penne ontsprongen, of, haastiger nog, in potlood geschreven met dit hellend loopend naaldgeschrift, zoo zuiver als inhoud en vorm van 't gedicht zelf, De Dichtoefeningen ten deele, en geheel de Gedichten, Gezangen en Gebeden zijn alzoo tot stand gekomen, en bij meest al de stukken zou ik nu nog naam en toenaam kunnen zetten van dezen van ons wien zij gejond en toegezonden werden.

Volledige tekst

1900 Hugo Verriest, ‘Guido Gezelle. Zijne kunst.’ In: ‘Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1’.

Citaat:

Gezelle heeft eerst vier of vijf jaar gedicht en gezongen;

Daarna twintig jaar gezwegen.

Ja, Dichter Guido Gezelle, in zijn vollen bloei, in zijn volle pracht en macht, heeft twintig jaar gezwegen; om dan stillekes aan, als wederom te ontwaken en hier en daar, in den donkeren gelijk de nachtegaal, met den wordenden zomer, zijn stemmeslag te beproeven en aan het dichten te gaan. (…)

Te Kortijk, - en dat strekt wel het volk van Kortrijk ter eeren, - te Kortrijk, langzamerhand, bij poozen en tijd, volgens zonnelicht en vrijen vrede, volgens weêr ontplooiende krachten, volgens weder genieten van zijn eigen volle wezen, kwamen weêr: de nood van dichten, de dwang tot dichten, 't genot van dichten.

Volledige tekst

1902 Gustaaf Verriest, ‘Geredag van Guido Gezelle. Kortrijk 21 Oogst 1902’. In: ‘Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902’.

Citaat:

Frederik Van Eeden schrijft in de XXe Eeuw: ‘Als men mij nu vraagt of de Nederlandsche woordkunst in de negentiende eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat verscheidene tot het meesterschap bestemd en aangelegd schenen, doch dat maar één het waarlijk heeft bereikt. En die ééne is Guido Gezelle. In zijn jeugdwerk zijn misschien matte en onbelangrijke gedichten, maar na twintig jaren doet hij zich als een groot en waarachtig dichtmeester kennen, die geen regel schrijft waarin men den echten vollen klank, geboren uit de aanraking van den klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klok-mantel zijner eerlijke moedertaal, niet galmen hoort.’

Volledige tekst

1904 Aloïs Walgrave, ‘De gelegenheidsverzen van Guido Gezelle’. In: ‘Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904’.

Citaat:

Daaruit blijkt dan ook eens te meer, hoe valsch het is, wat de Noord-Nederlandsche vrijdenker Willem Kloos in den Gids schreef, in een artikel dat overigens veel goeds en waars bevat: ‘Daarom juist nu is Gezelle zoo groot, omdat hij een Christen is die, zonder het zelf te weten, hoog-verheven boven de Kerk stond, een Christen als onmiddelijk van-Christus-uit. En de Katholieke kerk... heeft hem dan ook nooit naar waarde kunnen schatten, te zeer bevangen als zij ligt, gelijk iedere kerk, onder den vorm en uiterlijken schijn.’

Van iemand die nu hoog wil oploopen met Gezelle, zijn deze woorden verstommend, en men vraagt zich af hoe die man Gezelle leest. Het is immers zonneklaar voor al wie oogen in den kop heeft dat geheel de poëzie van den Westvlaamschen dichter niet alleen algemeen Christen is, maar bijna op elke bladzijde door louter Katholieke denkbeelden is ingegeven. En Gezelle zou boven de Kerk staan? Maar wat is dan onze kerk, voor Kloos?

Volledige tekst

1909 Paul Fredericq, ‘De lijdensgeschiedenis van Coremans’ wetsvoorstel op het vrij middelbaar onderwijs (1883-1908)’. In: Paul Fredericq, ‘Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging’ (deel 3).

Citaat:

Middelerwijl werden de bisschoppen eenigszins bang voor de gisting in de papencolleges. En wien gebruikten zij om die beweging te smoren? Niemand minder dan den dichter Guido Gezelle, den afgod der West-Vlaamsche studenten, den martelaar der Vlaamschgezindheid, het slachtoffer van zijnen Franschdollen bisschop Mgr. Faict. Hoe Pastoor Guido Gezelle zich daartoe kon leenen, zal wel altoos een raadsel blijven. Wat er ook van zij, te Tielt, op een officieel feest van 't Davids-fonds, in 't bisschoppelijk college van Mgr. Faict, in een gesticht als hetgene, waaruit hij zelf eenige jaren vroeger door zijnen bisschop als leeraar onmeedoogend gebannen was geworden wegens zijne Vlaamsche propagande onder de leerlingen, hield Pastoor Guido Gezelle den 30 September 1885 ‘op hooger bevel’ eene rede, waarin hij de West-Vlaamsche studenten ruw op de vingers tikte uit hoofde hunner ‘blauwvoeterie’ (Vlaamschgezindheid).

Volledige tekst

1909 André de Ridder, ‘Bij pasoor Hugo Verriest’. In: André de Ridder (red.), ‘Onze schrijvers. Geschetst in hun leven en werken. Tweede bundel (Vlaamsche schrijvers)’.

Citaat:

Verriest greep me bij den arm: ‘Ziet ge daar dat kastje?’ Ik knikte. Als een geheim dat hij me ging toevertrouwen, zei hij heel zacht: ‘Dat zit vol brieven, vol brieven uit den Gezelle-tijd!’ en toen met weemoedigen klank: ‘Moesten die ooit aan den dag komen! Maar dat zal zijn na mijn dood...’

- ‘Waarom na uw dood, Eerwaarde? Me dunkt, dat u toch wel de man is, 't best gedocumenteerd en overigens reeds geschiedkundig geroepen om die brieven uit te geven!’

- ‘Van uitgeven is nog geen sprake. Moesten die brieven ooit verschijnen, daar zouden te vele menschen te deerlijk beklad en bemodderd uitkomen. We moeten wachten...’ Nu klonk zijne stem moe en meelijdend.

Volledige tekst

1910 Th. Coopman en L. Scharpé, ‘[De dichters]’. In: Th. Coopman en L. Scharpé, ‘Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde’.

Citaat:

Overigens stichtte Gezelle weldra, ten einde een band te sluiten om de verspreide krachten in West-Vlaanderen, een weekblad, met prentjes bij gelegenheid, van gansch anderen aanleg, Rond den Heerd, een leer- en leesblad voor alle lieden, waarvan het eerste nummer den 2n Dec. 1865 het licht zag: een volksblad over letterkunde, wetenschap, geschiedenis, folklore. Gezelle torste er tot 1871 toe den zwaren last van; des te zwaarder, daar de bijval geenszins aan de opofferingen beantwoordde. En nu kwam het ergste; terwijl de strijdblaadjes zijner politieke tegenstrevers hem met smaad en laster overlaadden, viel hij, naar het schijnt, bij zijne oversten zelf in ongenade. Den 20n September 1871 werd hij als onderpastoor der L.V. Kerk naar Kortrijk verplaatst, nadat een zijner medewerkers aan Rond den Heerd, E.H. Ad. Duclos, eene maand te voren het bestuur van dit blad had overgenomen.

Gelaten, maar ontmoedigd, geknakt, ziek, ging hij te Kortrijk in eenzaamheid en afzondering rust zoeken en vrede.

Volledige tekst

1912 G. Kalff, ‘De poëzie’. In: G. Kalff, ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7’.

Citaat:

Wat ons in deze poëzie treft, is de eenheid van levensbeschouwing die ons volk in de middeleeuwen eigen was, doch daarna bij een groot deel der ontwikkelden verloren ging, al werden zij zich daarvan eerst langzamerhand bewust. Des dichters geloof, zijn Vlaamschgezindheid, zijn liefde voor de natuur zijn één: Vlaamsche godsdienst is voor hem ‘Katholieke Godsdienst en Christene Godvruchtigheid’; wie de moedertaal voorstaan maar de Religie der vaderen leed zoeken te doen, noemt hij ‘valsche muntenaers’; telkens zien wij zijn natuurgevoel leiden tot gemeenschap met God; de opstijgende leeuwerik is hem het beeld der ziel in haar vlucht tot God.

Volledige tekst

1923 Aloïs Walgrave, ‘Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter’ (2 delen).

Citaat:

En toen ze thuisgekomen waren, liep het hert over, liep de pen op het blad, en op twee dagen lag daar dat prachtbeeld in vers en proza afgewerkt: Kerkhofblommen, geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Ed. Van den Bussche, student van Poësis...’ Een verwezenlijking van zijnen droom: alle waarheid en schoonheid van natuur, dichtkunst der ouden en der christene tijden, menschelijk en goddelijk woord, versmolten tot de Christen-Vlaamsche voorstelling der eenvoudige, landelijke begrafenis van een eenvoudigen student!

Het was een triomph voor den Dichter. Alle zielen gingen in hem op, een oogenblik was alles, ook wat hem eerst minder begreep, tot hem gekeerd en bekeerd. De Superior, die op 't kerkhof aanwezig was geweest, loofde uitbundig de gesproken rede; geheel 't gesticht, weinige dagen later, las het afgedrukte boekje met geestdriftige ontroering.

Volledige tekst

1930 Urbain van de Voorde, ‘Gezelle's Eros of de leeraarstijd te Roeselare’. In: ‘De Gids. Jaargang 94’.

Citaat:

Nog een heel jaar zou Gezelle te Roeselare blijven, en het is m.i. onwaarschijnlijk dat hij in een van gevoel overstroomend gedicht aan zijn geliefden leerling [‘Ik misse u’] op iets anders zou gezinspeeld hebben dan op wat rechtstreeks met hun beider verhouding verband hield. Het is trouwens niet uitgesloten, dat deze beginnende wrevel bij Gezelle's oversten gedeeltelijk haar oorzaak vond in dezes intimiteit met de jeugdige studenten. Dat de vijfde strophe voor verschillende interpretatie vatbaar is wil ik niet ontkennen, maar ook hier moet men logisch zijn en geen spijkers gaan zoeken aan lager wal.

Volledige tekst

1930 Jozef Muls, ‘De nationale beteekenis van Guido Gezelle’. In: ‘Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1930’.

Citaat:

Maar in die somberste jaren van schijnbaren geestelijken ondergang verwerft hij die verbazende taalkennis die hem zou toelaten, wanneer het verdriet was geluwd en het hart weer begon te bloeien, in ‘Liederen, Eerdichten et Reliqua’ en daarna in ‘Tijdkrans’, ‘Rijmsnoer’ en ‘Laatste Verzen’ met een luister van woorden te spreken over al het zichtbare van Gods schepping en de geheimenissen van de menschenziel, over het allereenvoudigste en tevens over het meest gecompliceerde en het wijsgeerig diepzinnige van de mystieke verheffing om daarna, in 1899 in een nonnenklooster te gaan sterven bij het kleppen van de beeklokjes, het schuifelen van de vogelen, het geuren van de bloemen door den avond, zooals het was geweest toen hij ter wereld kwam.

Volledige tekst

1931 C.G.N. de Vooys, ‘Het Nederlands in België (1830-pl.m. 1890). Onderdrukking en herleving: de Vlaamse Beweging’. In: C.G.N. de Vooys, ‘Geschiedenis van de Nederlandse taal’.

Citaat:

R. van Sint-Jan, die een grondige studie maakte van Gezelle's taal, onderscheidt daarin vier ontwikkelingsperioden: 1. een algemeen Nederlandse periode, met invloed van de Noordelijke dichterlijke taal, tot uiterlijk 1854; 2. een Westvlaams-Middelnederlandse periode tot circa 1880, met het algemeen Nederlands als grondslag; 3. een puristisch-archaiserende periode, tegelijk met sterke Westvlaamse of algemeen Vlaamse kleur, tot circa 1886; 4. een periode van zuiver kunstmatige en puristische woordschepping, met behulp van het bijeenverzamelde reusachtige materiaal, als laatste middel der taalverrijking.

Volledige tekst

1932 ‘Gezelle herdacht door Marnix Gijsen’. In: ‘Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 32’.

Citaat:

Gezelle heeft het geestelijk ontwaken van ons volk bijgewoond en hij heeft er in niet onaanzienlijke mate toe bijgedragen. Ons politiek pathos haalt zeer dikwijls zijn wapens uit het tuighuis van zijn vaderlandsche gedichten. Ons heele Vlaamsch-politieke leven werd van zijn woord geadeld. De slagwoorden die spontaan opwellen bij elke Vlaamsche opluchting des gemoeds, zijn aan zijn werk ontleend. Zij zullen zoolang hun volle schoonheid, hun volle kracht bewaren dat zij aan een zedelijke betrachting van ons nationaal wezen beantwoorden, en wij kunnen voorzien dat later nog, wanneer wij in het volledig bezit van ons geestelijk erf zullen zijn getreden, die liederen zullen opbewaard blijven in het geheugen van het Vlaamsche volk zooals nog thans de Geuzenliederen opruischen in ons hart.

Volledige tekst

1953 August Vermeylen, ‘De oude Gezelle’. In: August Vermeylen, ‘Verzameld werk. Deel 3’ (red. Herman Teirlinck en anderen).

Citaat:

Daarop verscheen dan een studie van Pol de Mont in De Gids van Augustus 1897. Gezelle werd nu ook ontdekt door het Noord-Nederlandse literair publiek, dat meer ontwikkeld was dan het Vlaamse en hem op gullere wijze zijn bijval betuigde. De liefde en verering van hen, die in Vlaams-België enig verstand van poëzie hadden, en de ruimere erkenning die hem uit Holland tegemoet kwam, hebben den grijzen dichter in zijn allerlaatste jaren innig verblijd. Jammer dat de grote triomfklok eerst bij zijn uitvaart aan't luiden ging!

Volledige tekst

1985 [B.F. van Vlierden en R.F. Lissens], ‘Gezelle, Guido’. In: G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), ‘De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs’.

Citaat:

Nog voor zijn priesterwijding (10 juni 1854) is hij leraar natuurlijke historie en moderne talen te Roeselare. Van november 1857 tot augustus 1859 is hij leraar in de poësisklasse, zijn zgn. wonderjaren. Deze worden gekenmerkt door de strikte toepassing van de romantische opvoedkundige theorieën van F. Dupanloup, waarin naast vriendschappelijke intimiteit plaats is voor beheerste strengheid. De door Gezelle in het leven geroepen, vooruitstrevende eucharistiebeweging, geïnspireerd door de Engelse oratoriaan F.W. Faber, getuigt van zijn wervend proselytisme voor priesterschap en missie. In die periode komt ook zijn dichterlijke communicatiedrang naar voren, waarin hij een uitweg zoekt voor een heftige, romantische dichterlijke bewustwording. Hij wil met de begaafdste van zijn leerlingen een christelijke dichterschool in het leven roepen, in de context van de in het Westen opgang makende neogotiek en gedragen door de bezieling van de idee van de Vlaamse herleving.

Volledige tekst

1989 ‘Henriette de Beaufort-prijs 1989. Dankwoord door Christine D’haen’. In: ‘Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1988-1989’.

Citaat:

Een andere beslissing hield in dat ik de mens Gezelle alleen wilde toelaten omwille van het beste van de dichter. Mijn zoektocht was gericht op de gedichten en op alles wat die zou kunnen belichten. Pas daarna, als toemaat, achter de gedichten, op de mens zelf. Voor een kunstenaar komt niet het leven, maar het werk op de eerste plaats. Zoek eerst het rijk der hemelen: het waardevolle werk van de kunstenaar.

Vanuit deze drie beperkingen: ontwijken van wat naar mijn gevoel irrelevant was, afwijzen van synoniemen en parafrasen en haastige interpretaties, en een voorlopig bezwaar tegen het leven om het leven, is mijn dichtersbiografie, helaas met al haar mankementen, gemaakt.

Volledige tekst

1992 Piet Coutternier, ‘Guido Gezelle. Wisselende beelden van een dichter’. In: Dirk de Geest en Marc van Vaeck (red.), ‘Brekende spiegels. Beeldveranderingen in de Nederlandse literatuur’.

Citaat:

De zoektocht naar de psychologische wortels van de dichterlijke persoonlijkheid en het ‘innerlijk menselijk beeld’ van Gezelle heeft voorlopig geleid tot een subjectivistisch portret van een begenadigd priester-dichter die ‘als mens van licht en duister’ - we volgen de bewoordingen van Albert Westerlinck - in zijn poëzie een erotisch- en kosmisch-religieuze beleving van de sacrale natuur op onnavolgbare manier heeft verwoord. In de recente dichtersbiografie van Christine D’haen (1987) wordt die mythische natuurbeleving nog verder in psychologiserende zin geïnterpreteerd en ontdaan van de religieuze connotatie. Hier is zelfs sprake van een psychische verwantschap tussen de psyche van de dichter Gezelle en de natuur.

Volledige tekst

1999 Ed Leeflang, ‘Het overrompelde kind. Herinneringen aan Guido Gezelle’. In: ‘Ons Erfdeel. Jaargang 1942’.

Citaat:

Als vertellend dichter van gekke of fantastische geschiedenissen heeft Gezelle, die zoveel op had met kinderen, zijn mogelijkheden laten liggen. Dat is niet alleen enigszins onbegrijpelijk, het is ook vreselijk jammer. Misschien heeft niemand hem ooit aangemoedigd meer van die eenvoudige, tierige vertelsels te schrijven. Dat zou dan niet pleiten voor de redactie van Rond den Heerd, waarin ‘Boerke Naas’ op 17 oktober 1868 verscheen. Wanneer je ziet met wat voor vaart en natuurlijk rijmgemak hij zijn verhaal ontrolt en als je bedenkt hoe weinigen dat kunnen en hebben gekund in de kinderpoëzie, dan is er maar één conclusie mogelijk: Aan Gezelle is een kinderdichter, een Annie M.G. Schmidt avant la lettre verloren gegaan.

Volledige tekst