Paul van Ostaijen Biografie

Paul van Ostaijen is een modernistisch Vlaams dichter die met een betrekkelijk klein oeuvre een belangrijke positie inneemt in de literatuur van het Interbellum. De flamingant Van Ostaijen is in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten internationaal georiënteerd. Hij is beïnvloed door het Dadaïsme en het Expressionisme. Hij is het meest bekend geworden door zijn (soms ook visueel afwijkende) poëzie, maar publiceert ook proza. Van Ostaijen overlijdt op jeugdige leeftijd aan de gevolgen van tuberculose.

Jeugd

Leopold Andreas van Ostaijen wordt in 1896 geboren als zevende en jongste kind van een Nederlandse vader en Limburgse moeder. Zijn schoolperiode is weinig succesvol. Wegens bezit van verboden literatuur wordt hij van het Jezuïetencollege gestuurd en gaat daarna naar het Koninklijk Athenaeum, waar hij zich met verwante scholieren aansluit bij de Vlaamsche Bond. Hij maakt de school niet af en is tussen 1914 en 1918 werkzaam als klerk op het Antwerpse stadhuis. Tijdens de Eerste Wereldoorlog publiceert hij artikelen in een aantal dagbladen.

Van Ostaijen gedraagt zich als een ware dandy in het bruisende nachtleven en wordt een gebruiker van cocaïne. Nog tijdens de oorlog verschijnen zijn eerste bundels Music-Hall (1916) en Het Sienjaal (1918). In 1917 wordt Van Ostaijen veroordeeld na een betoging tegen de Franstalig gezinde kardinaal Mercier. In november 1918 vlucht hij met zijn vriendin Emmeke Clément naar Duitsland om vervolging te voorkomen.

Duitsland

Van Ostaijen en zijn vriendin vestigen zich in Berlijn, waar zich op cultureel gebied in die jaren veel afspeelt. Hij heeft contacten met Bauhaus-kunstenaars en vertegenwoordigers van het Dadaïsme. Van Ostaijen heeft er een paar onbeduidende baantjes, maar leeft vooral op de zak van zijn vriendin, die mannequin is. In politiek opzicht is hij radicaal. Als de communistische revolte wordt neergeslagen raakt Van Ostaijen ernstig bedrukt. Hij keert met Emmeke terug naar België, waar hij met tegenzin zijn dienstplicht vervult.

In 1923 huwt zijn vriendin een Duitse fysicus. Nog in Berlijn schrijft hij zijn Bezette Stad (1921) over Antwerpen in de oorlogsjaren. Hij keert zich af van de Dadaïstische beweging, waartoe hij zich in Duitsland aangetrokken voelde. Hij propageert in zijn laatste levensjaren ‘de zuivere lyriek’ en publiceert nog een aantal grotesken: De trust der vaderlandsliefde (1925) en Het bordeel van Ika Loch (1926). In Antwerpen beheert hij korte tijd een boekenantiquariaat, daarna organiseert hij in de Brusselse galerie A la vierge poupine exposities met werk van internationale kunstenaars. Hij lijdt dan al aan tuberculose, vanaf september 1927 verblijft hij in het sanatorium Le Vallon in Miavoye Anthée. Daar werkt hij nog aan het tijdschrift Avontuur (opgericht met Gaston Burssens en Edgar du Perron). Toch nog onverwacht sterft hij op 18 maart 1928, 32 jaar oud. Van Ostaijen is in 1972 herbegraven op het erepark van begraafplaats Schoonselhof in Antwerpen.

Werk

Van Ostaijens eerste bundel Music-Hall wordt beschouwd als een getalenteerd jeugdwerk van een dilettant, waarin hij zijn escapades in het Antwerpse nachtleven poëtisch belicht er vanuit gaand dat alle participanten door één gevoel of gedachte bezield worden (unanimisme). Het Sienjaal is een expressionistische bundel met oproepen, hevige beeldenreeksen, uitroepen. De dichter heeft een welhaast goddelijke missie en zendt zijn ‘signaal’ naar de werkelijkheid. Bezette stad is wanhopig van sfeer, het beschrijft het Antwerpen van de oorlogsjaren: de aanval van de Duitsers, de bezetting, het weer opflakkeren van het nachtleven en de aftocht van het Duitse leger. Typografisch is de bundel afwijkend van wat gangbaar was (typografisch of ritmisch expressionisme). Daarna richt Van Ostaijen zich op de zogenaamde zuivere lyriek. Hij propageert eenvoud en muzikaliteit en speelt met woorden, beelden en klanken om zijn angsten en levensmoeheid te camoufleren. Gedichten moeten in zijn opvatting los van de maker en de werkelijkheid kunnen staan.

In de poëzie van Paul van Ostaijen is behalve zijn eigen worsteling met het bestaan duidelijk de invloed waarneembaar van allerlei buitenlandse invloeden, zowel picturaal als literair. Dat geldt ook voor zijn grotesken, een genre dat in het Duitsland van die dagen vaak wordt gebezigd. Veel van zijn prozateksten worden na zijn dood uitgegeven, onder andere in de bundel De bende van de stronk (1932).

Persoon

Paul van Ostaijen wordt ‘de lord in het machtig grauwe Antwerpen’ genoemd. Hij heeft een stamkroeg (Hulstkamp) aan de Keyserlei en verzamelt daar de bohemiens om zich heen. Hij is vaak extravagant gekleed en heeft veel contacten in kunstenaarskringen. Van Ostaijen leeft ‘snel’, hij neemt gretig allerlei indrukken in zich op en werkt die op een zeer gedreven manier uit in gedichten, prozateksten of theoretische artikelen onder andere over de moderne (expressionistische) schilderkunst. Zijn stukken over literatuur en over zijn literaire opvattingen verschijnen in Gebruiksaanwijzing der lyriek (1927) en Self-Defense (1933).

Na zijn dood groeit de belangstelling voor zijn vernieuwende werk. Een groot aantal teksten verschijnt, evenals studies en beschouwingen. Ook verschijnen er bibliofiele edities van zijn dichtbundels.

Biografische teksten in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL)

1928 E. Du Perron, ‘Necrologie. Paul van Ostaijen †’. In: ‘Den Gulden Winckel. Jaargang 27’.

Citaat:

Paul van Ostaijen is gestorven, op een oogenblik dat hij vol nieuwe hoop de toekomst tegemoet zag, dat hij meende zich met nieuwe krachten aan zijn werk te kunnen wijden. Want, lijnrecht tegen de opvatting van een Dirk Coster in, dat Van Ostaijen na Het Sienjaal een verkeerden weg zou zijn ingeslagen, moet ik voorop zetten dat hij juist in den laatsten tijd tot volste persoonlijkheid scheen gekomen. Men heeft gezegd dat hij de eerste, sommigen zeiden: de eenige, expressionist van Vlaanderen was, - laat ons verder gaan en erkennen dat hij bezig was zijn groot en persoonlijk talent in het z.g. expressionisme zelf vast te stellen. ‘De tijd van proefnemen is voor mij voorbij,’ zei hij, ongeveer twee jaar geleden. Zijn toekomstige bundel, hoofdzakelijk te vormen uit de gedichten verspreid in Ruimte, Vlaamsche Arbeid, Het Overzicht, De Driehoek en Avontuur, is zonder eenigen twijfel voor de kennis van zijn werk de meest representatieve en van zijn kunnen het volledigste bewijs.

Volledige tekst

1929 Martinus Nijhoff, ‘Moderne dichters. Paul van Ostaijen’. In: ‘De Gids. Jaargang 93’.

Citaat:

Men had met deze publicatie [de postume bundel Gedichten] gerust nog kunnen wachten, tot van Ostaijen's persoonlijkheid meer doorgedrongen was. Zij belemmert nu meer dan zij helpt. Bovendien is het geen uiterst toppunt als bijvoorbeeld Rimbaud's ‘Une saison en enfer’. Daarvoor is het teveel een moedwillige wegcijfering van gemoedsleven. Hoort men, zooals ik doe, hier en daar, waar de schuddende klanken opeens een waarachtig accent krijgen, een heimwee naar landelijke rust, naar het geboortedorp, naar het zinken van avondlicht tusschen donkere boomen, naar het park met de vijver, het krakend kiezel, de kikkers, naar de dorpsklok en de verre spoorweg-signalen, hetgeen hij in ‘Herinnering’ in Music-Hall zoo prachtig beschrijft, dan geloof ik dat men het belangrijkste uit deze verwilderde dansen verstaan heeft. Tout le reste est littérature, neen, het is theorie, het is de verstarde abstractie, de methodische waanzin waartoe alleen een groot brein in staat is.

Volledige tekst

1938 H. Marsman, ‘Paul van Ostaijen’. In: H. Marsman, ‘Critisch proza’ in ‘Verzameld werk’ (ed. D.A.M. Binnendijk en A. Vigoleis Thelen, 1979).

Citaat:

Toen volgden, later verzameld in den bundel ‘Gedichten’, de Charleston, Rodica en Dodica, Ik zag Cecilia komen, Marc groet 's morgens de dingen - stuk voor stuk uitstekende verzen, die elk op een geheel andere manier een sublieme oplossing gaven voor het enige poëtische probleem, dat in die jaren voor hem nog scheen te bestaan en dat een zuiverlyrische en formele oplossing zocht voor een zuiver-lyrische ontroering. Inderdaad: bestond er de latere jaren nog iets anders voor hem? Hoe dacht hij over epiek, over de eisen van het nieuwere proza, over dramatiek? Zijn ‘Krities Proza’ geeft hierop geen antwoord…

Volledige tekst

1952 Martinus Nijhoff, ‘Document en monument: Paul van Ostaijens verzameld werk. Een toespraak over Paul van Ostaijen, gehouden te Antwerpen op 9 november 1952 naar aanleiding van het verschijnen van zijn verzameld werk’. In: Martinus Nijhoff, ‘Kritisch en verhalend proza (Verzameld werk II)’ (ed. Gerrit Borgers en Gerrit Kamphuis, 1982).

Citaat:

Nederland heeft in Paul van Ostaijen altijd een groot dichter gezien en hem terstond erkend als de woordvoerder van het expressionisme en de vernieuwer bij uitstek. Dit mag onzerzijds geen aanleiding zijn tot ‘hogeborstopzetterij’, om een term van Van Ostaijen te bezigen, want het was gemakkelijker hem te bewonderen op enige afstand, dan van nabij. Wij hadden geen last van de hebbelijkheden en onhebbelijkheden, waarachter hij, als ieder jong dichter doet, zich verschanste, toen hij zijn innerlijke moeilijkheden met zichzelf begon uit te vechten. Bovendien was zijn jeugdpoëzie voor ons zowel nieuwer als vertrouwder dan voor u.

Zijn jeugdpoëzie was nieuwer voor ons dan voor u, omdat wij buiten de omstandigheden hadden geleefd waaronder Paul van Ostaijen begon te schrijven, namelijk buiten de eerste wereldoorlog.

Volledige tekst

1956 Paul Rodenko, ‘Leren dichten, leren fietsen. Over Paul van Ostaijen’. In: Paul Rodenko, ‘Tussen de regels. Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie’.

Citaat:

Volgt men zijn dichtwerk van zijn eerste publicatie, Music Hall, via de hier in facsimile weergegeven Feesten van Angst en Pijn (een bundel die hij voor zijn vriend, de beeldhouwer Oscar Jespers, met de hand in verschillende inktkleuren geschreven heeft) en Bezette Stad tot zijn nagelaten gedichten, dan blijkt vooral de facsimile weergave van groot belang te zijn, omdat hierin duidelijker misschien dan elders een wezenlijk aspect van zijn poëtische ontwikkeling naar voren treedt. Van zijn eerste verzen af treft namelijk een fundamentele tweeslachtigheid, een intern conflict in zijn dichterschap, een tweeslachtigheid die hij pas in een aantal van zijn laatste verzen heeft weten te overwinnen: enerzijds een sterke intellectualistische (filosofische) inslag, anderzijds het streven naar een natuurlijke, spontane gevoelspoëzie.

Volledige tekst

1965 F.W. van Heerikhuizen, ‘Paul Hadermann, “De kringen naar binnen / De dichterlijke wereld van Paul van Ostaijen”’. In: ‘De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58’.

Citaat:

De kater na Het Sienjaal wordt door Hadermann uitstekend in zijn persoonlijke èn algemene bestanddelen ontleed; als een van de persoonlijke factoren ziet hij m.i. terecht dat de roes van alomvattende verbroedering slecht paste bij een groot deel van Van Ostaijens aanleg. ‘Van Ostaijen is geen heersersnatuur. Hij is geen veroveraar en geen geboren profeet. De ineenstorting van Bezette Stad, na de inspanning van Het Sienjaal, lijkt er ons een bewijs van. En toch kan men hem, ondanks een berustende geluksaanvaarding, bezwaarlijk een passieve natuur noemen, getuige het vaak dynamische karakter van zijn optreden, zijn agressiviteit, zijn weerbaarheid. De diepste vreugde en de betekenis van Van Ostaijens leven liggen ten slotte daartussen in: noch in de verovering van de werkelijkheid, noch in een overrompeld worden door de werkelijkheid, maar in de subjectieve visie die ze tot een zinvolle éénheid herschept’ (blzz. 87-88).

Volledige tekst

1969 J.J. Oversteegen, ‘Paul van Ostaijen (1896-1928)’. In: J.J. Oversteegen, ‘Vorm of vent’.

Citaat:

Dat Van Ostaijen zelf zijn kritisch-theoretische basis steeds helder omschreven heeft, in nauwe aansluiting op zijn poëtica, hebben wij al kunnen vaststellen. Wanneer men hem één ding kan verwijten is het eerder dat hij teveel logisch verantwoorde koherentie toonde, en eiste, dan te weinig: soms dreigt het logische tot doel-op-zichzelf te worden. Aan de andere kant is het juist deze houding die de samenhang van poëtica en kritiek bij Van Ostaijen overzichtelijker maakt dan bij welke andere criticus van deze periode ook. Haast ieder van zijn kritieken is naast een bespreking van het objekt tegelijk een praktische demonstratie van de poëtica.

Volledige tekst

1970 Paul Hadermann, ‘De “ontindividualisering” (1919-1928)’. In: Paul Hadermann, ‘Het vuur in de verte’.

Citaat:

Van Ostaijen geloofde met hart en ziel in het toekomstig ideaal mensentype dat de meeste humanitaire expressionisten zich voorhielden in hun verzet tegen de bestaande gemeenschap en haar positivistische, egoïstische levensopvatting. Goedheid, deemoed, een kosmische levensvreugde gepaard met een onvoorwaardelijk vertrouwen in de voorrang en vooruitgang van de geest als uitdrukking van het goddelijke of van het hoogste in de mens: dit waren, in ruwe trekken, de hoofdkenmerken van de nieuwe mens.

Volledige tekst

1973 Gerrit Borgers, ‘Inleiding’. In: Paul van Ostaijen, ‘Het landhuis in het dorp en De jongen’ (ed. Gerrit Borgers).

Citaat:

Geboren en getogen in Antwerpen, was hij kort voor de eerste wereldoorlog als stadhuisklerk in dienst van deze stad getreden en had zich daarnaast tijdens de bezettingsjaren als dichter, kunstcriticus en strijdbaar flamingant tot een van de opmerkelijkste figuren onder de jonge Antwerpenaren ontwikkeld. Het einde van de oorlog bracht in deze ontwikkeling een ingrijpende koersverandering: de toch al sceptisch ingestelde idealist zag de mogelijkheden om zich in Antwerpen verder te ontplooien voorlopig afgesneden en vreesde - volkomen terecht, blijkens het feit dat hij later bij verstek tot elf maanden gevangenisstraf veroordeeld werd - als activist vervolgd te zullen worden. Dit vooruitzicht bracht hem ertoe kort voor de wapenstilstand, in oktober 1918, uit te wijken naar Berlijn, waardoor het hem tevens mogelijk werd met zijn toen nog ongescheiden vriendin samen te gaan leven en waarbij ook de aantrekking van Berlijn als een der internationale kunstcentra een rol zal hebben gespeeld.

Volledige tekst

1976 Anne Marie Musschoot, ‘Poésie pure: een confrontatie Karel van de Woestijne - Paul van Ostaijen’, In: ‘De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69’.

Citaat:

En niets wijst erop dat Van de Woestijne en Van Ostaijen ook maar in één punt zich als dichter verwant zouden kunnen voelen. Bovendien zal Van Ostaijen na Music-Hall vrij snel en herhaaldelijk evolueren, waarbij hij zich om te beginnen nog verder van de oudere dichter verwijdert: het dandyeske zich afzonderen van zijn aanvangslyriek wordt al spoedig afgelost door het humanitaire expressionisme van de tweede bundel, Het Sienjaal (1918), de extreme tegenpool van het volstrekte individualisme en egocentrisme dat Van de Woestijnes lyrische wereldbeeld kenmerkt.

Zo moest Van de Woestijne bijna als vanzelfsprekend de tegenstander worden. Hij behoorde voor Van Ostaijen tot de tegenpartij, de wereld die moest bestreden worden.

Volledige tekst

1977 Martien G.J. de Jong, ‘Expressie - transformatie – formatie’. In: Martien J.G. de Jong, ‘Over kritiek en critici. Facetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw’.

Citaat:

Paul van Ostaijen was wellicht de meest bewuste en consequente poëzie-theoreticus uit de periode tussen de beide wereldoorlogen. Maar misschien was hij juist daarom niet de beste literaire criticus. Meermalen krijgt men de indruk dat hij zich in zijn poëziekritieken minder bekommert om de poëtische wereld in de teksten van de dichter die hij bespreekt, dan om het poëzie-ideaal dat hij zou willen realiseren in zijn eigen verzen. Daar komt nog bij dat zijn kritisch werk, ondanks soms rake formuleringen, over het algemeen in onverteerbaar slecht Nederlands is geschreven. Van Ostaijens brede belezenheid in de Duitse en Franse literatuur liet niet alleen sporen na in de inhoud van zijn geschriften, maar soms ook in hun barbaarse stijl.

Volledige werk

1979 Paul van Ostaijen, ‘Zelfbiografie’. In: Paul van Ostaijen, ‘Verzameld werk. Deel 4: proza. Besprekingen en beschouwingen’ (ed. Gerrit Borgers) (derde druk, 1979) .

Citaat

Na zorgeloos leven kamp voor het bestaan te Berlijn, Potsdam en Spandau. Niet romanties. Fantasie is de vertelling dat ik het van liftboy tot eigenaar van een nachtlokaal zou hebben gebracht. Ben veel te primitief om vooraanstaande plaats in de samenleving te bekleden. Spijts zeer verlangend het niveau der vlaamse dekadenten te bereiken, begrijp ik mijn ‘Unfähigkeit’. Op het punt leraar voor ritmies-typografiese poëzie te worden benoemd, moest ik bedanken daar niet in het bezit van een geklede jas. Had ik maar een geklede jas. In de tang van de struggle f.l. sigaretteventer, oppikker (Schlepper) in dienst van een nachtlokaal alwaar naaktdansen. Eindelik fatsoenlike plaats door voorspraak van een vooraanstaand kunstkritieker: verkoper in een schoenmagazijn, afdeling dames. Van daar sterke beïnvloeding. […] Drie boeken uitgegeven: Music-hall, Het sienjaal, Bezette stad. Misschien is ook dit slechts massahipnose. Wie kan bewijzen dat hij deze boeken heeft gelezen. Laat staan: begrepen. God beware: begrepen. Ik zelf heb ze niet begrepen.

Volledige tekst

1985 Paul Hadermann, ‘Ostaijen, Paul van’. In: G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), ‘De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs’.

Citaat:

Geen scherper contrast dan tussen de vreugderoes waarop Het sienjaal uitloopt en de daarop volgende wanhoopscrisis waarvan De feesten van angst en pijn (1918-1921 geschreven; postuum verschenen in de bundel Gedichten, 1928) de eerste uiting zijn. Woorden in kleurinkt dansen er krampachtig over het papier en wekken een chaotische indruk, waartoe ook het verdwijnen van de gewone syntaxis bijdraagt. Naar het voorbeeld van Stramm e.a. gebruikt de dichter hier het procédé van de concentratie: lidwoorden, voegwoorden, interpunctie enz. vallen weg. Bovendien wordt, zoals in Apollinaire's Calligrammes en Cendrars' Prose du Transsibérien, de verhouding tussen de woorden bepaald door de afmetingen van hun letters en bladschikking, die een `simultane' indruk moet teweegbrengen.

Volledige tekst

1986 F. Bulhof, ‘Paul van Ostaijen en Fritz Stuckenberg’. In: ‘Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 4’.

Citaat:

Na meer dan twee stormachtige jaren in de bohème van Berlijn kwam er een keerpunt in de relatie tussen Paul van Ostaijen en Emmeke. Op een dag in het voorjaar van 1921 liep namelijk de aan de Berlijnse universiteit verbonden natuurkundige Peter Pringsheim langs de etalage van het modehuis Hammer, waar een meer dan levensgrote foto van de beeldschone mannequin Emmeke Clément stond opgesteld. Hij raakte er zo van onder de indruk dat hij uitzocht wie er op de foto stond en om een lang verhaal kort te houden: op 8 december 1923 zijn Peter Pringsheim en Emmeke met elkaar getrouwd, overigens niet zonder de moeizaam verkregen instemming van Paul van Ostaijen, die financieel in het geheel geen portee was voor de zeer vermogende Pringsheim. Zo werd Emmeke, die als vriendin van een onbekend Belgisch schrijver naar Berlijn kwam, de schoonzuster van een beroemd Duits schrijver, Thomas Mann, al lange tijd met een zuster van Peter Pringsheim getrouwd.

Volledige tekst

1988 J. Weisgerber en M. Rutten, ‘De hoofdfiguren. Paul van Ostaijen (1896-1928)’. In: J. Weisgerber en M. Rutten (red.), ‘Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)’.

Citaat:

Hoe langer hoe meer zal de nachtzijde van Van Ostaijens persoonlijkheid haar schaduw werpen over diens omgeving. Zijn angst zal de dichter als een masker op zich zien afkomen. In de ontreddering en de verlatenheid van de Bezette Stad zal hij zichzelf herkennen. Later zal hij in de droefheid der voorsteden, of in geheimzinnige verschijnselen - een gele hand in de hemel, een witte haas over de weg, knakkende vlerken in de ruimte - het beklemmend alfabet ontcijferen van het ‘Unheimliche’.

Mogelijk zijn de esthetische theorieën, alsook die ‘nagelaten gedichten’ die aan onbevangener thema's gewijd zijn, uit noodweer ontstaan tegen de slopende machten, die hij in zich ontwaarde. Wat deze werken en denkbeelden bij alle onderlinge tegenstrijdigheden verenigt, is een streven naar een elders vergeefs gezochte cohesie: in de gaafheid van het in zichzelf gesloten kunstwerk, in het opsporen van, en het experimenteren met geheime verhoudingen achter de fenomenen, in het terugverlangen naar de eenvoudige visie van het kind of het volkslied, in het autonome klank- en woordenspel.

Volledige tekst

1992 Thomas Vaessens, ‘Paul van Ostaijens dichterlijke utopieën. De esthetische uitdrukking van een idealistische beslissing’. In: ‘Literatuur. Jaargang 9’.

Citaat:

In Van Ostaijens poëzie vertoont zijn utopisch denken een duidelijke ontwikkeling. In zijn eerste bundels laat Van Ostaijen zich kennen als maatschappelijk geëngageerd dichter. Zijn engagement is echter nog weinig gecontroleerd. Hij lijkt zich dan in De feesten van angst en pijn en in Bezette stad van de maatschappij af te keren. Er dienen zich nieuwe idealen aan: de esthetica overschaduwt de niet aflatende maatschappelijke betrokkenheid. Gaandeweg stelt de dichter zijn poëtica in dienst van zijn idealen. Hij is zijn maatschappelijke ongenoegen, dat zich aanvankelijk slechts negatief uitte, positief gaan gebruiken in de schepping van een esthetische utopia.

Volledige tekst

1996 Gerrit Borgers, ‘Kennismaking met Du Perron en Burssens’. In: Gerrit Borgers, ‘Paul van Ostaijen. Een documentatie’ (2 delen).

Citaat:

Van Ostaijen en Du Perron waardeerden elkaar als markante persoonlijkheden, die tegen elkaar opgewassen en in vele opzichten elkaars tegenpool waren. Ook al domineerde Van Ostaijen in deze verhouding enigszins, dit was minder sterk het geval dan in de vriendschap met Burssens, die reeds lang het werk van Van Ostaijen kende en bewonderde en diens theoretische inzichten volkomen deelde. Door deze eenheid in opvattingen enerzijds en het grote verschil in karakter en temperament aan de andere kant, was er tussen hen, meer dan tussen Van Ostaijen en Du Perron, van wederzijdse steun en aanvulling sprake en de haast dagelijkse ontmoetingen hadden een grotere vertrouwdheid, die zich ook buiten het terrein der kunst uitstrekte, ten gevolge.

In Van Ostaijens ogen vormden zij gedrieën een groep, die hij in Burssens, Du Perron en ik de ‘on-serieuze escouade van de Vlaamse letterkunde’ noemde, wat tegen het eind van zijn leven nog een bevestiging vond in de samenwerking voor het eigen tijdschrift Avontuur, waarbij vooral hijzelf als verbindende schakel optrad.

Volledige tekst

2002 Geert Buelens, ‘Een avantgardist is (g)een groep. Over de wankele avantgardestatus van de flaminganten tijdens het interbellum’. In: In: Hubert F. van den Berg en Gillis J. Dorleijn (red.), ‘Avantgarde! Voorhoede? Vernieuwingsbewegingen in Noord en Zuid opnieuw beschouwd’.

Citaat:

Ondanks de huidige status van Bezette Stad zélf als avantgardistisch werk is er in het vervolg van de tekst geen spoor meer te vinden van zijn geloof dat hij als grote voortrekker nog een voorbeeld zou kunnen zijn voor andere mensen.

Dat hij juist die ambitie heeft laten varen, is Van Ostaijen tijdens de jaren twintig bijzonder kwalijk genomen. Net op het moment dat de activisten en andere radicale Vlamingen via een duidelijke (ook artistieke) elite de Vlaming het beloofde Vlaamse land wilden binnenleiden, weigerde de heraut van deze beweging nog langer zijn rol te spelen. Dat hij ook formeel-technisch compleet een andere richting insloeg, maakte zijn werk er bij lezer en criticus ook al niet populairder op. Bijgevolg verzeilde hij in de marge van het literaire en culturele bestel en werd zíjn poëticale optie beschouwd als een in het beste geval vermakelijke zijsprong.

Volledige tekst

2008 Jef Bogman, ‘Marc en de dingen’. In: ‘Literatuur zonder leeftijd. Jaargang 22’.

Citaat:

[E]r is nog een andere, minder bekende, bron. In een televisiedocumentaire uit 1982, elf jaar na het verschijnen van Borgers Documentatie, vertelt de moeder van Marc, Olympe Jespers, wat er aan het schrijven van het gedicht [Marc groet ’s morgens de dingen] voorafging. Daarbij blijkt dat de achtergrond, of liever de voorgrond, letterlijk een heel andere was. Op een gegeven moment had Floris Jespers tegen Van Ostaijen gezegd dat het toch prachtig was wat zo'n klein kind 's ochtends allemaal zei zonder dat te beseffen en dat Van Ostaijen eigenlijk eens een keer zou moeten komen luisteren. Jespers had namelijk de gewoonte om zijn zoon na het opstaan op schoot te nemen en hem dan te laten vertellen wat hij allemaal zag. Jespers' huis hing vol met schilderijen. Van Ostaijen kwam op een ochtend, was op zijn beurt zeer verrast door wat het kind zei en keerde de volgende dag terug met zijn schriftje om Marcs woorden te noteren. (Conrad, 1982)

Wat Marc dus onder andere groet, zijn schilderijen. Waarschijnlijk schilderijen van zijn vader. Het ‘visserke’ is geen mannetje dat hij eventueel door het raam ziet, maar een geschilderde visser.

Volledige tekst