Simon Vestdijk Biografie

Simon Vestdijk heeft een zeer groot oeuvre op zijn naam staan, vooral van romans, maar ook van verhalen en essays. De meeste boeken van de ‘kluizenaar van Doorn’ hebben een autobiografische, een historische, of een metafysische achtergrond.

Vestdijk studeert medicijnen, is enige tijd vervangend huisarts, maar wijdt zich sinds 1932 geheel aan de literatuur. Van zijn romans is de Anton Wachtercyclus zeer bekend geworden. Die cyclus is grotendeels gebaseerd op de omvangrijke roman Kind tussen vier vrouwen, die pas na zijn dood in 1971 wordt uitgegeven. Tijdens de oorlog, die hij in gevangenschap doorbrengt, schrijft hij De glanzende kiemcel, een standaardwerk over poëzie. Vestdijk, die vaak gekweld wordt door ernstige depressies, wordt door dichter Roland Holst getypeerd als ‘de man die sneller schrijft dan God kan lezen.’

Vroege jaren

Simon Vestdijk wordt in Harlingen geboren als enig kind van de autoritaire gymnastiekleraar Simon Vestdijk en Anne Mulder. Hij bezoekt de driejarige HBS in zijn geboorteplaats, die als Lahringen regelmatig in zijn werk voorkomt. Daarna volgt hij in Leeuwarden de Rijks-HBS. Vestdijk kan goed leren, maar vindt weinig aansluiting bij medeleerlingen. Van 1917 tot 1927 studeert hij medicijnen in Amsterdam, tijdens de studie leert hij Slauerhoff kennen. Na zijn artsenexamen in 1927 studeert hij korte tijd psychologie en filosofie in Leiden en ontwikkelt daar ook belangstelling voor astrologie. Hij is korte tijd werkzaam als scheeparts en is daarna waarnemer in diverse artsenpraktijken in Nederland. Tijdens zijn studentenjaren publiceert hij gedichten in De Vrije Bladen. In 1932 debuteert hij met Verzen, vanaf dat moment wijdt hij zich uitsluitend aan het schrijverschap.

'Forum'

De ontmoeting met Forum-redacteuren Ter Braak en Du Perron is van eminent belang voor Vestdijk, die ook redacteur wordt van dat tijdschrift en daarin publiceert. In 1933 schrijft hij het omvangrijke Kind tussen vier vrouwen dat voor publicatie geweigerd wordt, maar wel de basis vormt voor de eerste vier delen van de Anton Wachter-cyclus. Als eerste deel verschijnt in 1934 Terug tot Ina Damman, de roman over een geïdealiseerde jeugdliefde. Het motief van de allesoverheersende angst is in dat vroege werk al aanwezig. In 1936 verschijnt Meneer Visser’s Hellevaart waarin uitvoerige beschrijvingen staan van de gedachtewereld van een sadistische huistiran. Motieven en thema’s uit die twee eerste romans waaieren in het latere werk uit.

In 1938 komt de eerste historische roman van Vestdijk uit: De nadagen van Pilatus, waarin Maria Magdalena en Pilatus een hoofdrol spelen, met keizer Caligula op de achtergrond. Voor al zijn historische romans zal Vestdijk zich zeer goed documenteren, al geeft hij altijd een persoonlijke visie op de geschiedenis. In Else Böhler, Duits dienstmeisje (1935) wordt voor het eerst zijn fascinatie voor de psycho-analyse duidelijk. In 1938 en ’39 is hij kunstredacteur van de NRC en krijgt hij de Van der Hoogtprijs voor Het vijfde zegel (1937). Met Greshoff en Van Nijlen vormt hij na het verdwijnen van Forum de redactie van Groot-Nederland.

In de eerste tien jaar van zijn schrijverschap is de productie van Vestdijk al fenomenaal en deze zal alleen nog maar groter worden: verhalen, romans, essays, muziekessays, gedichten en brieven – het is één onafgebroken stroom van publicaties. Sinds 1939 woont Vestdijk met zijn huishoudster Ans Koster in Doorn. Zij overlijdt in 1965. In de tussentijd heeft Vestdijk van 1946 tot in de jaren vijftig een relatie met Henriëtte van Eyk.

Oorlog

Simon Vestdijk heeft zijn leven lang bij periodes geleden aan ernstige depressies. Tijdens de oorlog wordt hij door de Duitsers als gijzelaar met veel andere intellectuelen vastgehouden in Sint Michielgestel en Scheveningen. Uit een reeks lezingen voor medegevangenen ontstaat De glanzende kiemcel (1950), dat algemeen wordt beschouwd als een standaardwerk over de poëzie. Direct na de oorlog verschijnen er enkele belangrijke dichtbundels zoals Mnemosyne in de bergen (1946) en Thanatos aan banden (1948).Vestdijk schrijft vooral psychologische en filosofische gedichten, vaak sonnetten, waarin ‘een idee’ vaak centraal staat. Vestdijk voelt zich verwant met het werk van Albert Verwey, over wie hij Albert Verwey en de idee (1940) publiceert.

Romans

De Harlingse jeugdjaren en de daaropvolgende periode in Leeuwarden hebben lang in de geest van Vestdijk doorgewerkt, niet zozeer als het verloren paradijs, waarnaar wordt terugverlangd, dan wel als een periode van angsten en verschrikkingen, waar de kunstenaar Vestdijk later literair en psychologisch greep op wil krijgen. De eerste vier delen van de Anton Wachter-cyclus zijn in dit opzicht significant. Terug tot Ina Damman (1934) is de geschiedenis van een jeugdliefde, Sint Sebastiaan (1939) die van een opbloeiend talent, Surrogaten voor Mark Tuinstra (1948) het portret van een vriendschap en De andere school (1949) geeft een beeld van een verwarrende overgangsfase. De vier daaropvolgende delen handelen over de Amsterdamse studentenwereld, maar missen de intensiteit van deze puberteits- en adolescentenromans.

De koperen tuin (1950) wordt tot één van de hoogtepunten in het oeuvre van Vestdijk gerekend. Centraal staat het menselijk onvermogen elkaar werkelijk te begrijpen en de burgerlijke normen en fatsoensterreur. De existentiële problematiek wordt ook uitgewerkt in de historische romans, maar dan tegen een ander decor. Die romans zijn eerder psychologiserend dan historiserend. Het vijfde zegel speelt in het Spanje van de 16e eeuw, een tijd van mystiek en de terreur van de inquisitie, Aktaion onder de sterren (1941) in het klassieke Hellas en Iersche nachten (1946) in het arme Ierland van de 19e eeuw. Vestdijk ziet in de geschiedenis een eeuwige herhaling van identieke menselijke gevoelens en verhoudingen.

Essays

De enorme belezenheid van Vestdijk blijkt vooral uit zijn essays, waarin hij zich niet beperkt tot een enkelvoudig onderwerp, maar dwarsverbanden legt tussen muziek, astrologie, wijsbegeerte en cultuurgeschiedenis. Veel van zijn beschouwingen zijn zo mergrijk en niet tijdgebonden, dat ze nog altijd actueel zijn. Over metafysische vragen schrijft hij in onder andere De toekomst der religie (1947) en Astrologie en wetenschap (1949), over muziek in een aantal boeken zoals Keurtroepen van Euterpe (1957) en Hoe schrijft men over muziek? (1963). Ook aan de literatuur wijdt Vestdijk een kleine dertig studies, waaronder Lier en lancet (1939), Dichtkunst als magie (1946) en De zieke mens in de romanliteratuur (1964). Op de vraag naar zijn productiedrift, antwoordt Vestdijk, die tijdens het schrijven vaak de stofzuiger aanzet vanwege het monotone geluid: ‘Je kunt er gewoon bij blijven zitten!’

Na de dood van Ans Koster trouwt Vestdijk in 1965 met de veel jongere Mieke van der Hoeven. Ze krijgen een zoon en een dochter. In 1971 overlijdt Vestdijk, 71 jaar oud, in het Academisch ziekenhuis in Utrecht.

Tweehonderd boeken

Vestdijk schrijft tijdens zijn leven circa tweehonderd boeken, waarvan er een aantal pas na zijn overlijden wordt gepubliceerd. De belangrijkste is de ‘oerboek’tekst van Kind tussen vier vrouwen die in 1973 uitkomt. Vestdijk heeft invloed gehad op zulke uiteenlopend auteurs als Hella S. Haasse, Maarten ’t Hart en Willem van Maanen. In 1973 wordt de Vestdijk-kring opgericht, uitgever van de Vestdijk-kroniek. Vestdijk krijgt alle belangrijke literaire prijzen. In 1950 de P.C. Hooftprijs, in 1955 de Constantijn Huygensprijs en in 1971 de Prijs der Nederlandse letteren die hij door zijn overlijden niet meer in ontvangst kan nemen.

Over Vestdijk is en wordt nog altijd veel gepubliceerd. Nol Gregoor gaat in Simon Vestdijk in Lahringen in op de verhouding met zijn geboorteplaats en de situering van de Anton Wachter-romans. In 1987 verschijnt Simon Vestdijk, een schrijversleven, een veel omstreden biografie van Hans Visser. In 2005 komt Vestdijk, een biografie geschreven door Wim Hazeu. In NRC Handelsblad publiceren Maarten ’t Hart en Hugo Brandt Corstius hun leesbevindingen over zijn tweeënvijftig romans, later gebundeld in Het gebergte (1996). Al is de wetenschappelijke belangstelling voor Vestdijk nog onverminderd groot, een jonger lezerspubliek lijkt weinig interesse te hebben voor dit omvangrijke, grootse oeuvre.

Biografische teksten in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL)

1932 ‘M. ter Braak aan E. du Perron. R'dam, 16 Dec. '32’. In: Menno ter Braak, E. du Perron, ‘Briefwisseling 1930-1940 : deel 1’ (1962).

Citaat:

Nog een klein vervolg op mijn brief van gisteren. Ik kreeg sedert dien de jouwe met het stuk over Buning en bezocht 's avonds Vestdijk. Heel gezellig, in een stampvol hollandsch burgermilieu. Ik begin hem steeds meer te waardeeren; onder de holl. schrijvers, Buning incluis, is hij één van de weinigen, die ik 100% vind. Hij zat vol plannen, en goede! Ik heb enorm fiducie in hem. Geen schijn van litteratuur-kul om hem heen! Zijn nieuwe novelle, Het Veer, vind ik uitstekend; zij speelt in den tijd van de zwarte Dood. Ook heeft hij zijn Jardins sous la Pluie nog aangevuld met een tuin in den sneeuw, die ik ronduit meesterlijk vind. Ik stel voor, ze beide in het Januari-nummer te zetten. - Vestdijk maakte verder een bepaald normalen indruk, hij was eigenlijk op zijn best. Wat me oprecht pleizier deed. Laat voor mijn part Theun de Vries maar op een ordinaire manier gek worden! Natuurlijk, als er iemand in aanmerking komt als jouw opvolger, is het Vestdijk. Maar slaap over je uittreden nog maar eens.

Volledige tekst

1934 ‘M. ter Braak aan E. du Perron. den Haag, 17 Juni '34’. In: ‘Menno ter Braak & E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 : deel 2 (1964).

Citaat:

Toch voel ik mij heel langzaam van Vestdijk wat vervreemden; hij is n.l. absoluut litterator in veel opzichten, wat misschien met zijn kluizenaars-leefwijze verband houdt. Daarbij door en door handelsman (ook al onder invloed van zijn nare omstandigheden, maar niettemin met een onmiskenbare voorliefde voor de trucs als zoodanig!) Voorloopig nog door en door geschikt, maar m.i. bestemd om òf in de neurose terug te vallen òf beroemd en dan onuitstaanbaar te worden. Ik hoop, dat mijn prognose verkeerd gesteld is, aber er lechzt nach dem Ruhm!

Volledige tekst

1935 G.H. 's- Gravesande, ‘S. Vestdijk’ In: ‘Sprekende schrijvers’.

Citaat:

Wat de plastiek betreft nog dit: ik heb een soort schildersneiging gehad, een drang om te teekenen vooral in mijn jeugd, maar ik had niet het minste talent! Wèl kon ik nateekenen, copiëeren, maar meer ook niet. Aanleg had ik voor muziek, ik heb dan ook musicus willen worden. Maar mijn verzen zijn vooral plastisch. Daarin komt die “verdrongen” neiging laten we maar zeggen, tot de plastiek naar boven. Ik ga zoover, dat ik het belang van de plastiek voor de poëzie wel in een theorie zou willen vastleggen. De klank en de gedachte zijn ondergeschikt aan het beeld. De plastiek is de “ziel” der poëzie; de “geest” is dan de gedachte en het “lichaam” de klank. U weet: de oude Grieksche indeeling in geest-ziel-lichaam. Een overwegen van den klank zoowel als van de gedachte, van de twee uiterste polen dus, geeft tot de ellendigste uitwassen aanleiding.

Volledige tekst

1949 Menno ter Braak, ‘De dichter en het leven’. In: Menno ter Braak, ‘Verzameld werk : deel 5’(ed. M. van Crevel, H.A. Gomperts en G.H. ’s-Gravesande).

Citaat:

Wat aan de persoonlijkheid van Vestdijk vóór alles boeit, is de zelden voorkomende combinatie van een scherpe denkkracht, die zich tot het uiterste verantwoorden wil, zelfs in de ‘zang’ der poëzie, en een pijnlijk-verfijnd gevoel voor de nuance van ieder gebaar en ieder dichterlijk woord. Wat Vestdijk destijds in de gedichten van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson (wier werk hij in Nederland eigenlijk geïntroduceerd heeft) zozeer bewonderde: n.l. het feit, dat zij met een enkele poëtische regel de ganse Kritik der Reinen Vernunft van Kant min of meer oploste en overbodig maakte... datzelfde treft als het bijzonder eigene van zijn reeds vroeger verschenen Verzen en dit nieuwe Berijmd Palet. Het is de poëzie van een denker, die gemakkelijker denkt, als hij dicht; niet dus (dit ter voorkoming van mogelijk misverstand) de poëzie van een denker, die gemakkelijker denkt dan hij dicht!

Volledige tekst

1958 Victor E. van Vriesland, ‘Aantekeningen over Vestdijk’s proza’. In: Victor E. van Vriesland, ‘Onderzoek en vertoog 1’.

Citaat:

Terwijl de litteratuur van dezen tijd het algemene zo persoonlijk mogelijk zoekt uit te drukken, is de neiging van Vestdijk, het persoonlijke zo algemeen mogelijk uit te drukken. Zulk persoonlijks zetelt uiteraard meer in ziel en zinnen dan in denkbeelden (denken immers veralgemeent), en ook bij den toch zo intelligenten Vestdijk is daarom begrip omtrent karakter, geest en gemoed, individueelste levensstaten, primair boven samenvattende overtuigingen. Dat begrip is middel tot artistieke eerlijkheid, tot levensechtheid, niet tot levensbeschouwing.

Volledige tekst

1962 J.J. Oversteegen, ‘Vestdijk en de objectiviteit’. In: ‘Merlyn’. Jaargang 1 (1962-1963).

Citaat:

In de Anton Wachter boeken heeft de lezer niet te maken met een verslag van de eigen jeugd, ‘zo was ik, en dat is de wortel van mijn bestaan’, maar met een leven zoals het had kunnen zijn. Het zijn documenten van Vestdijk's objectieve schrijverschap. Wat wij weten over het op bepaalde punten identiek zijn van Vestdijk aan zijn hoofdpersoon, blijkt hoogstens uit de buiten de boeken om bekende levensfeiten, niet uit bijvoorbeeld het perspectief of de verteltrant. Nergens krijgt Anton Wachter de kans op een gedachte in de ik-vorm! De schrijver is de ziener, de waarnemer (bekende woorden in Vestdijk's werk) en zelfs als men zou aannemen dat een zin als de boven geciteerde uit Terug tot Ina Damman [‘onwankelbaar trouw blijven aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten’] een directe ‘confessie’ van de auteur is, omdat het autobiografische karakter van de ervaring volgens Gregoor vast staat, dan nog moet men constateren dat dit niet uit het boek blijkt, en dat die zin bovendien een programma van afstand nemen en afstand doen inhoudt!

Volledige tekst

1965 Bibeb, ‘Vestdijk: Wie ik zelf ben? In de eerste plaats alle ik-figuren uit mijn romans... (en dat zijn er nogal wat)’. In: ‘Bibeb & VIP’s’.

Citaat:

Ik heb als kind altijd van alles gedroomd. Als ik wou voetballen en het niet mocht, dan ging ik me voorstellen dat ik voetbalde. Je verbeelding uit te leven, is 't hele principe van de kunst. En als hij zich bewust wordt, dat hij Ina Damman als geestelijke gestalte trouw zal blijven, dan is dat een belangrijke stap naar 't kunstenaarschap. Veel essentiëler dan 't schrijven van gedichten. Het bepaalt de hele levenshouding.’… ‘In 't algemeen neem ik voor m'n personen een model, maar ik wijk er soms zo van af, dat je nauwelijks van een model kunt spreken. Alleen Ina Damman is precies, zoals ik me haar herinnerde.’ … Wie ik zelf ben? In de eerste plaats alle ik-figuren in m'n romans. En (duidelijk geamuseerd) dat zijn er nogal wat.’ … ‘ Een hand tegen de linkerwang, de vingertoppen tegen z'n slaap, de ogen dicht alsof 't daar pijn doet: ‘Een enkele keer treed ik in karikaturale vorm op. Die heel bleue Anton Wachter, die bij meneer Visser komt... en verlegen was ik niet. Nee, de Anton Wachter in de eerste vier delen ben ik ook niet helemaal. Hij is een beetje gevoeliger, kwetsbaarder en minder reëel dan ik was. Hij was zo in de verhouding tot Ina Damman, daar ben ik van uit gegaan. Dat heeft de rest gekleurd.’

Volledige tekst

1977 Martien J.G. de Jong, ‘Schrijverschap en vakmanschap’. In: Martien J.G. de Jong, ‘Over kritiek en critici : facetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw’.

Citaat:

Vestdijks denken is niet wetenschappelijk of pragmatisch, maar ludiek en creatief. Hij denkt niet om een oplossing te vinden, maar hij denkt om te schrijven, en dat schrijven is hem een bloedernstig spel. Een spel met zelfbedachte mogelijkheden en obstakels als inzet. Zijn essayistisch werk - én zijn romans - wemelen van hypothesen waartussen niet gekozen wordt. Het relativisme of perspectivisme (in de Nietzscheaanse zin van telkens een ander perspectief kiezen) is een steeds terugkerende ‘topos’ bij Vestdijk. (…) Vestdijk deelt zijn ‘perspectivisme’ en ‘relativisme’ met de door hem bewonderde Marcel Proust, over wie hij trouwens een studie schreef. Het wachten is op de Nederlandse Curtius, die het verschijnsel bij Vestdijk systematisch zal bestuderen en eventueel vergelijken met wat zich in het oeuvre van Proust voordoet.

Volledige tekst

1983 Anne Wadman, ‘Geen revolutie te zien : tijdproblemen en tijdsproblemen naar aanleiding van Simon Vestdijks tweede Anton Wachter-serie’. In: ‘Nieuw Letterkundig Magazijn’. Jaargang 1.

Citaat:

Het is bekend dat Vestdijk zelf, op het voorbeeld van Proust, zijn Anton Wachters zag als een reeks autobiografische werken. Tegen Theun de Vries zei hij in 1967: ‘Ik had pas de hele Recherche gelezen, en ben toen meteen daarop aan mijn eigen “autobiografie” begonnen.’ Het zal wel een tikje ironisch bedoeld zijn. Tussen de termen autobiografie, autobiografische roman, roman gebouwd op autobiografische gegevens en roman waarin ook autobiografische gegevens zijn verwerkt, ligt een heel scala van overgangen en tussenstadia. Bovendien kan het ‘autobiografische’ betrekking hebben op beleefde feiten, maar ook op doorleefde meningen en gevoelens, en op elementen van karakterstructuur. In een interview uit 1957 heeft Vestdijk gezegd, dat hij voor negentig procent Anton Wachter is. In zijn algemeenheid zegt dat natuurlijk niet zo veel, zolang het niet nader is gepreciseerd. Op grond van vergelijking met de genoemde voorbereidende aantekeningen mogen we ondertussen aannemen dat veel van de gebeurtenissen wel authentiek zijn, maar dat die feiten vaak zijn onderworpen aan een grootscheeps arrangement, dat waarschijnlijk niet alleen van romantechnische, maar ook soms van psychologische aard is.

Volledige tekst

1991 Reinold Vugs, ‘De man met de geknepen sterrewichelaarsblik : Bordewijk tegenover Vestdijk’. In: ‘De Gids’. Jaargang 154.

Citaat:

Aan het slot van zijn bespreking [van Rumeiland] haakt hij [= F. Bordewijk] weer in op de misverstanden die over Vestdijk de ronde doen. Eén zo'n misverstand betreft diens ‘polaire koude’. (p. 473) Het komt erop neer, aldus Bordewijk, dat Vestdijk verweten wordt zonder hart te schrijven. Krachtpatser intellect heeft zijn tere zusje emotie doodgedrukt. Maar Bordewijk vindt het nu juist modern en mannelijk, woorden die hij letterlijk uit zijn pen laat vloeien, om emoties te beheersen. Kortom: de schijn bedriegt. Waarom zou Bordewijk zoveel moeite doen om zijn geliefde auteur, en niet alleen op deze plaats, tegen dergelijke kritiek te verdedigen? Het antwoord moet waarschijnlijk luiden: omdat Bordewijk in de literaire kritiek regelmatig hetzelfde verwijt te horen kreeg! Vermeend onbegrip bij toenmalige critici was hetgeen hen verbond.

Volledige tekst

1991 Adriaan Venema, ‘Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk’.

Citaat:

Voor Vestdijk brak een tijd van wachten aan. Hij werkte hard, wat niet onopgemerkt bleef. Van der Woude schreef in een brief van eind 1942: ‘Je afzondering doet althans geen schade aan je productiviteit; verbazingwekkend! In onze vrijheid wordt minder tot stand gebracht.’

‘Ik heb mij wel eens afgevraagd, wat de gevangenschap Vestdijk gedaan heeft, want hij leek onontroerd en trad de nieuwe ervaring lakoniek tegemoet,’ herinnerde P.H. Ritter jr. zich. ‘Hij onderging de vrijheidsbeperking maar met één bedoeling: zijn werk voort te zetten. Zijn dagen waren strak ingedeeld, om er zoveel mogelijk tijd uit te halen. Hij nam deel aan de gemeenschappelijke maaltijden en hij vervulde plichtmatig zijn corveeën, maar daarna zette hij zich weer onmiddellijk aan het schrijven. Hij schreef altijd, van de vroege ochtend tot de late avond, en hij schreef overal.’

Volledige tekst

1992 T. van Deel, ‘De middelmoot is het smakelijkste van de vis : over beeldgedichten van S. Vestdijk’. In: ‘Handelingen Elfde Colloquium Neerlandicum’.

Citaat:

Op tienjarige leeftijd bezocht hij het [Rijksmuseum], samen met zijn tante, geheel tegen de regels die bepaalden dat kinderen beneden de twaalf, zelfs onder geleide, geen toegang hadden. (…) het meest en wel tot in het diepst van zijn ziel werd hij getroffen door een schilderij dat Sint Sebastiaan voorstelde, dat toen nog aan A. Cano werd toegeschreven, maar tegenwoordig aan de Spaanse schilder Juan Carreño de Miranda. Het schilderij had een zelfde ingrijpende werking als, ongeveer in diezelfde tijd, de Apollo-tors uit Milete in het Louvre op Rilke had. Het veranderde zijn leven. (…) Het schilderij, dat buiten de beschouwer om bestaat, biedt hem de mogelijkheid zijn angst te projecteren in Sint Sebastiaan, die dan als een plaatsbekleder gaat fungeren, als iemand die het op zich neemt de angst van de ander te belichamen. Het klinkt wat pathetisch, maar ik geloof dat precies op dat moment de schrijver Vestdijk is geboren.

Volledige tekst

1993 Piet Calis, ‘Podium (4): “hinkend slaags”’. In: Piet Calis, ‘Speeltuin van de titaantjes : schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948’.

Citaat:

Bijna veertien dagen later, op 24 juli, schreef Gerrit Borgers in verband met de samenstelling van het speciale Vestdijk-nummer aan Fokke Sierksma: ‘Van A. Roland Holst (die nog lens is van zijn jubileum) een verdomd sympathiek briefje en het volgende onbetaalbare kwatrijn voor Vestdijk:

Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen?

Muur van den Geest, waar die van de Chineezen

te kort bij schiet - O, Tegenpool van Bloem!

O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!’ (…)

Enige dagen later [na 19 oktober] kwamen alvast tien exemplaren van het Vestdijk-nummer van de pers, waarvan Gerrit Borgers op vrijdag 22 oktober één exemplaar aan de jubilerende schrijver in diens huis te Doorn aanbood. Op 25 oktober schreef hij in het ‘Podium-nieuws’ over het Vestdijk-nummer: ‘Een dezer dagen komt het nummer uit. Inmiddels gaat hierbij een nummer van de speciale oplaag in 10 exemplaren, waarvan ik er Vrijdagmorgen j.l. een plechtig aan Vestdijk heb overhandigd met onze hartelijke felicitatie - hij heeft er met genoegen in zitten bladeren en schreef het volgende antwoord-kwatrijn aan A. Roland Holst:

God leest de boeken met éen oogopslag

En hoeft niet lang in een kristal te staren.

En die op aarde veel of weinig baren

Krijgen hun beurt wel op de Oordeelsdag.’

Volledige tekst

1994 Nel van Dijk, ‘Publikatiebronnen en netwerken’. In: Nel van Dijk, ‘De politiek van de literatuurkritiek. ‘

Citaat:

De positie van Vestdijk [als redacteur van Forum] komt echter niet lang daarna ter discussie te staan. In 1935 verwerpt het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde het advies van de Commissie voor Schone Letteren om Marsman de C.W. van der Hoogtprijs van 1000 gulden toe te kennen voor zijn verzenbundel Porta nigra. Er wordt een protestbrief geschreven die veel schrijvers ondertekenen. Ook Vestdijk zet zijn handtekening, maar wil niet zo ver gaan zijn lidmaatschap van de Maatschappij, dat hem kort daarvoor is aangeboden, op te zeggen. Hij voert hier economische reden voor aan. Ter Braak kan deze handelswijze billijken, het belet hem in ieder geval niet Perron het voornemen kenbaar te maken definitief uit Forum te stappen en Zijlstra voor te stellen het tijdschrift voort te zetten met Marsman, Vestdijk en Van Vriesland als redacteuren. Du Perron daarentegen, is furieus en noemt Vestdijk ‘een karakterloos stuk stront’ (BW3:235).

Volledige tekst

1999 L. Decloedt, ‘Van Bruno Brehm tot Thomas Mann : Simon Vestdijk en de Duitstalige literatuur’. In: ‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’. Jaargang 115.

Citaat:

Het feit dat de boeken van Brehm en Tügel duidelijk tot de Blut-und-Boden-literatuur kunnen worden gerekend, heeft ertoe geleid, dat de door Vestdijk gemaakte vertalingen regelmatig bij de discussies rond Vestdijks houding ten opzichte van de bezetter betrokken werden. Vestdijks vertaling verscheen bij uitgeverij Boot. Hans Elema plaatst deze uitgeverij op een lijn met sterk nationaal-socialistisch georiënteerde uitgeverijen als De Amsterdamsche Keurkamer, Holle & Co, Roskam, Westland en De Schouw. Volgens W.S. Huberts, die toch wel erg zijn best doet om de situatie zo onschuldig mogelijk voor te stellen, is dit feit niet zo incriminerend voor Vestdijk als het wel lijkt. Vestdijk zou de vertaling niet in opdracht van de uitgeverij gemaakt hebben maar voor Ad. M.C. Stok. Deze was niet alleen de man achter de Zuid-Hollandsche Uitgeverijmaatschappij, maar tot 1 februari 1943 ook mede-eigenaar en directeur van de uitgeverij Boot. Het feit dat de vertaling door toedoen van Stok bij Boot verscheen, zou volgens Huberts betekenen dat de politieke houding van de uitgeverij geen verband hield met die van Vestdijk, die niet noodzakelijk op de hoogte hoeft te zijn geweest van Stoks contact met Boot. Dat Vestdijk, ondanks het feit dat hij nauwkeurig op de hoogte was van Tügels positie binnen het nationaal-socialistische literaire bedrijf, toch de roman Sankt Blekh ging vertalen, heeft volgens Huberts te maken met Vestdijks pogingen de door Else Böhler, Duitsch Dientsmeisje opgewekte wrok van de nazi's (Vestdijk gold in nationaal-socialistische kringen als een ‘eigenlijk joodsch-denkend’ ‘bastaardkunstenaar’ met een diepe ‘hang naar hyper-individualisme’) af te wenden.

Volledige tekst

1999 P. Kralt, ‘“Paradoxaal is het gehele leven”: het oeuvre van Vestdijk’.

Citaat:

In januari 1945, midden in de laatste oorlogswinter, schreef Vestdijk de sonnettenreeks ‘Thanatos aan banden’. Op 28 december was zijn vader gestorven. Het bericht daarvan bereikte hem door de verwarring in het dagelijkse leven echter pas twaalf dagen later. Er is wel een verband tussen dit overlijden en de cyclus (in een enkel gedicht wordt op de dood van de vader gezinspeeld), maar er is zeker geen sprake van oorzaak en gevolg. Er was ook meer aan de hand dan dit sterfgeval alleen. Vestdijk had twee joodse onderduiksters in huis en iedereen wist wat de ontdekking daarvan betekende. Hij gaf daarom zijn manuscripten aan Herman Passchier mee, die ze opborg in een kluis. De vragen van leven, werk en bestendigheid die in ‘Thanatos aan banden’ meeklinken, lijken mij vooral uit deze levenssituatie voort te komen.

Volledige tekst

2000 Dick Welsink, Anna-Marie Lücken en Aad Meinderts, ‘“Voetballende dichters zijn goden, elk apart halfgoden”: 1900-1950’. In: Erik Brouwer (tekst), Aad Meinderts, Henk Spaan en Erna Staal (samenstelling), ‘Literatuur met een doel : schrijvers over voetbal’.

Citaat:

Het was duidelijk een grote droom van Anton uit te groeien tot een goede keeper, maar dit hoeft natuurlijk niet te betekenen dat de schrijver zelf op doel heeft willen staan. Toch is de kans wel degelijk aanwezig dat Vestdijk in zijn jeugd droomde van een loopbaan als keeper. De Anton Wachter-cyclus is volgens Vestdijk-kenner Hans Visser ‘voor negentig procent autobiografisch’ en zeker is dat Vestdijk als jonge jongen heeft gevoetbald. Dat wordt duidelijk uit De koperen tuin. ‘Daar ikzelf alleen maar voetbalde met kleinere jongetjes, op het grote plein vlak bij ons huis, “Zaailand” geheten, zou ik nooit met Mr. Vellinga als keeper in aanraking zijn gekomen, indien ik geen vriendschap gesloten had met twee oudere jongens, die mij op een zondagmiddag meenamen naar een wedstrijd op het grootste van de twee velden.’

Volledige tekst

2003 G.J. Dorleijn, S.A.J. van Faassen en Ageeth Heising, ‘Simon Vestdijk’. In: G.J. Dorleijn, Sjoerd van Faassen en Ageeth Heising (red.), ‘Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels’,

Citaat:

In Vestdijks brieven uit de oorlogsjaren is goed na te lezen hoe hij zijn gijzeling heeft ervaren. Aanvankelijk doet hij er nogal luchtig over en lijkt het verblijf in Beekvliet soms op een vakantiekolonie (eenmaal wordt hij zelfs pianospelend in gezelschap van een dominee aangetroffen) - een luchtigheid die Vestdijk wel heel erg doorvoert in ‘Sint Michielsgestel of een studie in volkskarakter’, het aan zijn kamptijd gewijde hoofdstuk in Gestalten tegenover mij (1961). (…) Als echter in augustus 1942 een vijftal gijzelaars wordt geëxecuteerd, slaat de stemming om. Vestdijk wijdt aan deze executies enkele gedichten, waaronder het na de oorlog in het Gedenkboek Gijzelaarskamp Beekvliet afgedrukte ‘De uiterste seconde’ (p. 105) en zijn later door De Blauwe Schuit uitgegeven De doode zwanen [BS 39]. Ook zijn overige bij De Blauwe Schuit gepubliceerde gedichten hebben, op de Verlaine-vertaling [BS 13] na, betrekking op het kampleven. Mede-gijzelaar Anton van Duinkerken legt in zijn herinneringen aan Vestdijks kamptijd een direct verband tussen de rede die Henkels na de executie houdt over Dostojewski voor zijn rechters en Vestdijks, onder indruk van dezelfde executie geschreven, gedichten.

Volledige tekst